dinsdag 22 juni 2004

Van rechten naar kansen op rechten. De sociale rechten in de Europese grondwet


Velen spraken van een historisch moment. Op de ‘top van Laken’ op 14 en 15 december  2001 installeerden de Europese regeringen een Conventie. Deze moest zich buigen over de toekomst van Europa en een ‘Ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa’ opstellen. De Conventie kreeg van de regeringsleiders de opdracht regels op te stellen die de Europese Unie ‘tot een stabiliserende factor en een lichtbaken in de nieuwe wereldorde’  maken. In het navolgende zal ik trachten enkele aspecten van dit ‘lichtbaken in de nieuwe wereldorde’ nader over het voetlicht te brengen. De Conventie bestond uit vertegenwoordigers van regeringen, nationale parlementen en het Europees parlement. Daaraan voorafgaand was er reeds een andere Conventie geweest, die een Handvest van grondrechten produceerde, dat op een top van regeringsleiders in Nice in december 2000 werd aangenomen. Later bleek dit Handvest eenvoudigweg opgenomen te worden in de op te stellen grondwet voorzover het de grondrechten betreft. (Deel II van de ontwerptekst)  Op 13 juni en 10 juli 2003 werd de ontwerp- grondwet ‘bij consensus’ aangenomen door de Europese Conventie. Op 18 juli 2003 werd de gehele tekst voorgelegd aan  Berlusconi, die toen voorzitter was van de Europese Raad. Na langdurig slepende onderhandelingen tussen regeringsleiders, waarbij het niet zozeer ging om heldere formuleringen van grondrechten maar om de macht en invloed van afzonderlijke landen en de besluitvormingsprocedures werd de grondwet op een top van regeringsleiders in Brussel op 19 juni 2004 vastgesteld. Veel wijzigingen ten aanzien van de grondrechten zijn op de top in Brussel in juni 2004 niet aangenomen, zodat ik de hierna genoemde publicatie tot uitgangspunt neem bij een kritiek op de grondwet waar het de sociale rechten betreft. (Ontwerp verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa. Voorgelegd aan de voorzitter van de Europese Raad te Rome. Luxemburg, Bureau voor officiele publicaties der Europese Gemeenschappen, 2003. )

Voorwaardelijke rechten

Reeds het Handvest van grondrechten riep veel reacties op. Tienduizenden demonstreerden in de straten van Nice tegen dit Handvest. Algemene kritiek was, dat de sociale en democratische grondrechten zoals die in de lidstaten bestonden met dit Handvest werden verkwanseld. Het ging volgens de demonstranten om een neo-liberaal project, waarbij het dogma van de vrije markt vooropstaat en waaraan de rechten van de burgers ondergeschikt worden gemaakt. Het Handvest voorziet wel in individuele rechten zoals vrijheid van meningsuiting, godsdienst enzovoort. Men weigerde echter in het Handvest op dezelfde wijze het recht vast te leggen op een baan waarin je je kunt ontplooien en waarvan te leven valt. In het Handvest wordt het recht op goede huisvesting of een redelijk inkomen niet rechtstreeks geformuleerd, laat staan dat de staten de verplichting hebben iemand te ondersteunen wanneer hij of zij door omstandigheden niet in zijn onderhoud kan voorzien. Wat dit betreft is het een stap terug ten opzichte van de Nederlandse grondwet, waarin deze verplichting wel staat. In het Handvest worden verschillende van deze sociale rechten, voorwaardelijk geformuleerd, in tegenstelling tot het recht op vrijheid van meningsuiting en andere burgerlijke vrijheden. Bij een deel van het onderwijs, bij sociale zekerheid en bijstand, bij de gezondheidszorg, de toegang tot diensten van algemeen economisch belang en op andere plaatsen wordt de formulering ‘het recht op toegang tot’ gebruikt in plaats van ‘het recht op’. (Zie oa deel II van de grondwet artikel II-34 lid 1) Tevens staat op verschillende plaatsen ‘onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden’. (Zie oa deel II van de grondwet artikel II-34 lid 2) Ook het recht op het gebruik maken van diensten van algemeen belang is vaag geformuleerd. In het betreffende artikel staat dat de Europese Unie overeenkomstig de grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang die in de nationale wetgeving en praktijken is geregeld ‘erkent en eerbiedigt’. Deel II artikel II-36) De Europese Unie erkent en eerbiedigt het wel als het bestaat, maar als het niet bestaat kun je geen beroep doen op de grondwet. En wat moeten we met een formulering als: ‘in het beleid van de Europese Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming’?. (Deel II artikel II-38).
De staten cq de Europese Unie zijn wel verplicht toegangsmogelijkheden te formuleren en te stimuleren, kansen te creeren, kansen om rechten uit te oefenen. Wie door omstandigheden niet in staat is deze kansen te benutten heeft pech gehad. Tevens hebben de nationale staten het recht ‘voorwaarden’ voor het verkrijgen van een uitkering te formuleren. Dit opent de deur niet alleen tot het formuleren van toegangsvoorwaarden op het gebied van samenstelling van de huishouding, arbeidsverleden, etc. maar ook om het tekenen van strenge contracten van de uitkeringsgerechtigden te eisen, waarin hem of haar een bepaald gedrag wordt opgelegd. Staten zijn volledig vrij om het principe ‘geen recht tenzij’ naar eigen goeddunken in te vullen. Deze formuleringen zijn overigens niet zonder slag of stoot in de grondwet terecht gekomen. In december 2003 werd op het laatste moment, toen alle andere werkgroepen van de Conventie hun werkzaamheden al bijna afgerond hadden, een werkgroep ‘sociaal Europa’ ingesteld, uit onvrede over de formulering van de sociale rechten en de positie van de openbare diensten. In de Commissie voor economische en monetaire zaken werd het rapport van de werkgroep over de sociale dimensie echter ingetrokken nadat een reeks amendementen de strekking ervan zouden ontkrachten.  Ten aanzien van verschillende sociale rechten zagen voorgaande teksten van de grondwet er nog slechter uit, oa ten aanzien van het stakingsrecht, dat uiteindelijk toch in de grondwet terecht is gekomen na oa een intensieve lobby van de vakbonden (deel II artikel II-28)

Neo-liberale politiek

Vele protesten volgende op de demonstratie in Nice waar het Handvest van grondrechten onder kritiek stond. Thessaloniki was in juni 2003 het decor van een nieuw sociaal protest bij een top van Europese regeringsleiders. Opnieuw was de discussie rond het concept van een Europese grondwet en de daarbij behorende grondrechten een belangrijk onderwerp. En nog steeds was de kritiek, dat  de neo-liberale politiek tot grondwet wordt verklaard, zonder ruimte voor sociale rechten.  Het ontbreken van sociale rechten in het Handvest en in de latere concept-grondwet berust niet op een moment van vergetelheid, maar is bewuste bedoeld als onderdeel van een neo-liberale strategie. De neo-liberale politiek is al in verschillende Europese verdragen verankerd. Steeds meer op het gebied van arbeidsomstandigheden, arbeidsmarktbeleid en sociale zekerheid wordt op Europees niveau geregeld. Tijdens de top van regeringsleiders in Lissabon in 2000 is de doelstelling van de Europese Unie tot 2010 geformuleerd als een ontwikkeling naar de meest competitieve kennis economie van de wereld. Ieder voorjaar wordt tijdens een top van regeringsleiders een tussenbalans opgemaakt van de in Lissabon uitgezette strategie. Onderwerpen van gesprek zijn: de invoering van Informatie en Communicatie Technologie (ICT), de bevordering van een gunstig ondernemingsklimaat, de privatisering en het tot stand brengen van een Europese markt. De nadruk ligt op de hervorming van de arbeidsmarkten, de kern van de in Lissabon besproken strategie. Centraal in deze hervorming staat het begrip ‘employability’: de volledige en flexibele inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt om de arbeidsparticipatie van de Europese bevolking te bevorderen. De verantwoordelijkheid voor deze inzetbaarheid wordt bij de werknemer gelegd. De overheden beperken zich tot ondersteuning.
Naast de aanbevelingen van de regeringsleiders heeft de Europese Commissie een reeks beleidsnotities opgesteld  en het laat zich aanzien dat de beslissingen die de ministers van economie en van financien (de Ecofin-raad) nemen de daarin geformuleerde beleidsintenties naar de letter zullen volgen. Deze beleidsnotities monden uit in de Globale richtsnoeren voor het Economisch Beleid (GREB). Hoofd-doelstelling van het GREB is het drukken van de loonkosten voor de werkgevers. Men spreekt in het verlengde van de Lissabon-strategie van rationalisatie van de Europese processen, die ontwikkeld zijn ten behoeve van de coordinatie van het bestrijden van  sociale uitsluiting,  van de Europese strategie voor de werkgelegenheid, van de ontwikkeling van de interne markt (privatisering van de publieke sector). De om de drie jaar geformuleerde GREB zullen de aanjager zijn van de beleidsontwikkelingen. Met het oog daarop heeft de Ecofin-raad aangekondigd dat boven alles gestreefd moet worden naar een strenger beleid ten aanzien van personen, die werkloos zijn of dat dreigen te worden of anderszins tot de categorie sociaal uitgeslotenen behoren. Van de lidstaten wordt geeist dat ze hun uitkeringsstelsels herijken, om te bewerkstelligen dat ze bijdragen aan een grotere participatie op de arbeidsmarkt en voorkomen dat mensen blijven vastzitten in armoede en baanloosheid. In werkelijkheid is dit ene strategie om de mensen te dwingen laag betaalde flexibele baantjes te nemen en om de sociale zekerheid af te breken.  De ministers van economie en van financien dringen ook aan op een grote inspanning om belemmeringen op de arbeidsmarkt op te heffen, om de mobiliteit van de werknemers te vergroten, en om de inzetbaarheid van ouderen, vrouwen, immigranten en jongeren te vergroten.
Geheel in overeenstemming met de ontwerp grondwet creëert de overheid kansen: kansen op toegang tot rechten, kansen op een goede baan als je voldoet aan bepaalde voorwaarden en zelf zorgt dat je kennis en vaardigheden up to date blijven. Alleen de flexibele werknemer die in staat is zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt in de nieuwe economie heeft kansen. Pas als hij deze kansen grijpt ontstaan er rechten. Aan de vooravond van het referendum over de Europese grondwet zien we zowel in de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden als in het nationale en Europese overheidsbeleid een trend waarbij de werknemer wordt beschouwd als een soort ondernemer: hij verkoopt het product arbeidskracht op de markt en hij wordt volledig zelf verantwoordelijk om zich via particuliere verzekeringen te verzekeren tegen de gevolgen van werkloosheid, ziekte en ouderdom. Bovendien moet hij de waarde van zijn arbeidskracht op peil houden door permanente scholing. Deze ontwikkeling komt duidelijk tot uitdrukking in de toename van het aantal Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZPers). In plaats van werken volgens een dienstverband met bijbehorend salaris en sociale voorzieningen ontvangt de ZZPer een brutobedrag waarvan hij zelf alle sociale verzekeringen et cetera moet regelen. Collectieve regelingen komen onder druk te staan.
Om een beeld te vormen van een toekomst, zoals die besloten ligt in de heersende ideologie van de Europese instituties, is het noodzakelijk het verband te zien tussen enerzijds het  proces van gelijkschakeling van de economische politiek van de lidstaten, de vrije marktpolitiek, liberalisering  van de publieke sector, de gezondheidszorg en de pensioenen en anderzijds het schrappen van het recht op uitkering uit de lijst van grondrechten voor de lidstaten van de EU.
Het mag dan zo zijn dat de lidstaten nog steeds vrij zijn om te doen wat ze willen op het terrein van de sociale zekerheid, maar dus wel op voorwaarde dat ze de kosten daarvan terugdringen. Wat betreft de bescherming van de zwakkeren wordt niks dwingend opgelegd. Een eerlijker inkomensverdeling staat niet op het programma.
Rechten worden ondergeschikt gemaakt aan de wetten van de markt. Deze wetten van de markt worden expliciet vastgelegd in de ontwerp grondwet waar wordt gesproken over ‘de eerbieding van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging’. (Deel III Hoofdstuk II artikel III-69 lid 1)  De wetten van de markt zijn heilig. Sociale rechten worden daaraan ondergeschilt gemaakt.

Decentralisatie

De Europeanisering gaat hand in hand met een tweede ontwikkeling: decentralisatie, de delegatie van bevoegdheden naar lagere bestuursorganen gecombineerd met de wens tot bezuinigen. In Nederland valt wat dit betreft te denken aan de reorganisatie van de Algemene Bijstandswet. De nieuwste bijstandswet (WWB) die op 1 januari van kracht werd is geen ‘open eind regeling’ meer. Gemeenten krijgen aan het begin van het jaar een vast budget waarmee ze het moeten doen. Wordt het aantal bijstandsgerechtigden groter dan verwacht dan moeten gemeenten de oplossing binnen de eigen begroting zoeken. De bevoegdheden van de gemeenten zijn vergroot onder andere wat betreft de besteding van het budget. Als gemeenten er in slagen het aantal werklozen of uitkeringen terug te dringen, dan mogen ze het geld dat ze daardoor overhouden naar eigen inzicht besteden aan andere zaken. Een ander voorbeeld van het samengaan van decentralisatie en bezuinigingen is het beheer en de bouw van sociale huurwoningen.
Decentralisatie is vaak een reactie op een toenemende complexiteit van de omgeving. Bij de internationalisering van de productie en de overdracht van bevoegdheden aan de Europese Unie verliest de nationale staat een deel van haar vermogen tot coördinatie. Decentralisatie maakt het mogelijk dat lagere bestuursorganen in het kader van de nationale staat adequaat reageren op economische ontwikkelingen. Bij de nieuwe bijstandswet zijn financiële prikkels ingebouwd voor de gemeenten. Die leiden ertoe dat gemeenten nadenken over maatregelen om het aantal werklozen op welke wijze dan ook terug te dringen, zonder dat er vanuit de nationale staat een heel scala aan regelingen bedacht hoeft te worden.

Dilemma’s en scheidslijnen

Door de ontwikkeling van Europeanisering en decentralisatie worden de vakbeweging en de politieke partijen die streven naar een bepaalde mate van bestaanszekerheid voor mensen in mijn ogen voor een dilemma geplaatst. Enerzijds moeten we de huidige Europese grondwet afwijzen. De voorstanders van de grondwet zeggen: het is een stap vooruit en we moeten ons vervolgens blijven inzetten voor de opbouw van een sociaal Europa. Maar zoals hiervoor bleek is de Europese grondwet op belangrijke onderdelen een verslechtering in vergelijking met de Nederlandse grondwet. Hoe kun je het recht op bestaanszekerheid op Europees niveau verder regelen, als dit niet goed is geregeld in de basis, de Europese grondwet?. Anderzijds is het volgens sommigen nog steeds mogelijk om op nationaal niveau zaken als arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid en bestaanszekerheid te regelen terwijl er tegelijkertijd een interne markt bestaat. Dat lijkt me een illusie. Europa cq de Europese sociale bewegingen en de nationale sociale bewegingen (die in beperkte mate Europees georganiseerd zijn) moeten zich juist intensief bezig houden met de doelstelling: het regelen van sociale zekerheid op Europees niveau. Door het ontstaan van een interne markt en de daarbij behorende deregulering en privatisering, zal er steeds meer oneigenlijke loonconcurrentie ontstaan waardoor Nederlandse bedrijven en werknemers uit de markt gedrukt kunnen worden. Belangrijke reden daarvoor is dat het vrij verkeer van diensten niet aan banden is gelegd. Werknemers die over de grens werken, hebben volgens het zogenaamde werklandbeginsel wel recht op de in Nederland geldende regels voor minimumloon, vakantie, werktijden en arbeidsomstandigheden. Dat geldt niet voor sociale premies en pensioenpremies, daarvoor gelden de regels van het land van herkomst. Bij het vrij verkeer van diensten is de bepaling ingevoerd dat de lidstaten een dienstverlenende onderneming toestemming kunnen geven om te werken onder de wet en regelgeving van het land waar de onderneming zijn hoofdvestiging heeft. Dit zal leiden tot grote beleidsconcurrentie tussen staten.
Dit past in de ontwikkeling waarbij geheel volgens de neo-liberale ideologie iedereen concurreert met iedereen. Dit betekent een poging tot afbraak van de onderlinge solidariteit. De veranderingen in de organisatie van de productie werken door in alle sociale verhoudingen tussen mensen in en rond de productieorganisaties. En zo ook op hun mogelijkheden om in die productieorganisaties tot collectieve actie te komen.
Nu liggen er steeds moeilijk te overwinnen obstakels om tot een sociale en politieke eenheid te komen van alle werkenden. Hoewel de inkomensverschillen in Nederland tot nu toe niet sterk toenemen is er toch een tendens tot een tweedeling van de bevolking: enerzijds mensen die het zich financieel kunnen veroorloven bestaanszekerheid voor hun hele leven te kopen, anderzijds mensen voor wie het moeilijk of onmogelijk is (mensen)rechten te kopen. Deze sociale polarisering schept een gedifferentieerde, heterogene arbeidersklasse die wordt geconfronteerd met vermogensbezitters die geen solidariteit betonen met de anderen, en een ideologie ontwikkelen waarbij de eigen rijkdom temidden van de armoede van anderen wordt gerechtvaardigd. Het onderscheid tussen welvaartseilanden en armoederegio’s wordt groter, binnen Nederland en wereldwijd. Dit onderscheid is steeds minder aan nationale grenzen gebonden. De splitsingen tussen loonafhankelijken die door het neoliberale wordt bevorderd, gaat vaak gepaard met discriminatie naar nationaliteit, geslacht, leeftijd en kwalificatie. Deze ontwikkeling betekent dat op de werkplaatsen een generatie arbeiders is ingestroomd zonder enige ervaring met (vakbonds)strijd. Deze generatie werknemers is direct onder een neoliberaal en vakbondsvijandig regime aan het werk gegaan. Aan de andere kant is er de positieve ontwikkeling van de mondialiseringbeweging. Ook dit is in mijn ogen een uitdrukking van de wijzigingen in de sociale en culturele verhoudingen in de arbeidersklasse. Ik ontleen deze conclusie aan de diversiteit van invalshoeken en organisaties in die beweging en haar pluriforme karakter. Het blijkt dat de mondialiseringbeweging de 'oude' verdeling, die langs allerlei inhoudelijke en groepsscheidslijnen liep, in de praktijk heeft doorbroken. Ik denk dat in die gevarieerde beweging de meer fundamentele vraag naar de verdeling van de rijkdom in de wereld een centrale plaats zal innemen: de verdeling van de totale welvaart dus niet alleen de lonen. De eis van de Euromarsen voor een Europees minimuminkomen en het vraagstuk van de financiering van de sociale zekerheid sluiten daar op aan. De FNV doet mee aan de organisatie van het Nederlands Sociaal Forum die in het najaar wordt gehouden. Dergelijke Fora kunnen ook op lokaal niveau georganiseerd worden. Wellicht dat deze samenwerkingsvormen in het verlengde van de mondialiseringsbeweging nieuwe perspectieven bieden. Daarbij zal de suggestie van onvermijdelijkheid van het neo-liberale beleid doorbroken moeten worden. Deze suggestie van onvermijdelijkheid heeft oa betrekking op de noodzaak van rigoreuze bezuinigingen in de sociale zekerheid om de concurrentiestrijd met andere regio’s vol te houden zonder dat er alternatieven voorhanden zijn.

22/06/2004/Piet van der Lende

vrijdag 21 mei 2004

Inleiding bij een brochure over de 'nieuwe' werknemer

Piet van der Lende en Jan Muter.

Enige tijd geleden ontspon zich in het blad voor een strijdbare vakbeweging Solidariteit een discussie over het ‘Europese project’ van de ‘nieuwe werknemers’ (zoals Zelfstandigen zonder personeel), de omvorming en afbraak van de sociale zekerheid en over de vraag hoe wij ons daartegenover kunnen opstellen. Een bezinning dus op twee decennia van defensieve actie en verzet en op zoek naar wegen en middelen om het initiatief in deze discussie te hervinden.
De omvorming en afbraak van de sociale zekerheid komt tot uiting in de trend naar grotere nadruk op particuliere verzekeringen en beperking van collectieve verzekeringen tot een soort basis (bijstands) voorziening, waarvan nauwelijks of niet te leven valt.
We zien zowel in de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden als in het overheidsbeleid een trend waarbij de werknemer wordt beschouwd als een soort ‘ondernemer’ die het product arbeidskracht op de markt verkoopt en die zelf particuliere verzekeringen afsluit tegen sociale risico’s als werkloosheid, ziekte en ouderdom en die door permanente educatie de waarde van zijn of haar arbeidskracht up to date moet houden. Men spreekt in dit verband ook wel van employability.
De werknemer verkoopt zijn of haar arbeidskracht in de vorm van kennis of diensten die door een ondernemer tijdelijk worden ingekocht. Van de overeengekomen verkoopprijs moet de werknemer zelf de afdracht van belastingen en sociale premies regelen en daarvan de administratie bijhouden. We zien deze ontwikkeling in de thuiszorg en in de bouw. Mensen die ‘voor zichzelf’ werken en die steeds een project doen en van het ene project naar het andere gaan bij steeds verschillende werkgevers.

Sociale zekerheid

In het verlengde van bovenstaande ontwikkeling, van de ‘nieuwe werknemer’, ligt het nieuwe denken over sociale zekerheid. Daarin stelt de overheid zich op als ‘ beschermer’ van de netto belastingbetaler, vanuit een ratio van ‘schadelastbeperking’. Zij vertrekt opdrachten aan commercieel opererende reintegratiebureau’s om mensen te motiveren om betaalde arbeid te aanvaarden en zichzelf voortdurend bij te scholen. Die bureau’s schieten als paddestoelen uit de grond. Kortdurende scholings en motivatietrainingen en in beperkte mate wat langere opleidingen moeten de ‘employability’ van de arbeidskracht, zijn of haar verkoopbaarheid op de arbeidsmarkt bevorderen en instandhouden – een terugval in de uitkering voorkomen.Aan die uitkeringskant worden steeds strengere toelatingsvoorwaarden gesteld en sancties ingevoerd om mensen ertoe te brengen betaalde arbeid te aanvaarden, ook al is het maar tijdelijk. Het bestel moet ‘activerend zijn’, geen hangmat maar een trampoline. Daarin is geen ruimte voor begrippen als passende arbeid, het recht om werk te doen dat bij je past en dat je leuk vindt. Voor mensen die tijdelijk geen betaald werk kunnen vinden worden programma’s opgesteld, om gewend te blijven aan het arbeidsritme.

Op termijn betekent dit beperking van de collectieve sociale zekerheid zoals die nu nog in verschillende regelingen bestaat tot een een schrale basisvoorziening, waarop iemand in zijn leven maar een beperkt aantal jaren rechten kan doen gelden.  Op sociaal gebied  worden basisrechten vervangen door een beleid dat mensen kansen wil bieden, kansen op rechten en als iemand in de keiharde concurrentiemaatschappij die kansen niet weet te realiseren heb je pech gehad…

Deze plannen dwingen tot nadenken. De defensieve acties uit het verleden - stop de afbraak en handen af van sociale zekerheid - waren niet succesvol. De lappendeken van regelingen en voorzieningen dwong voortdurend tot aandacht voor deelbelangen. Zo raakte de meer fundamentele problematiek van de welvaartsverdeling uit zicht.
Piet van der Lende en Jan Müter, beiden actief in het Nederlands Comité Euromarsen en werkzaam bij Searchweb, willen met deze brochure een aanzet geven tot dit zo nodige denkproces. Zij doen dat door de introductie te bespreken van flexibele arbeidsrelaties die het huidige sociale stelsel verder zullen ondergraven. Dat en nog veel meer prikkelden hen na te denken over een andere financieringsgrondslag voor de sociale zekerheid. En betekenis te onderzoeken van de centrale eis van de Euromarsen voor een algemeen gegarandeerd bestaansminimum van 50 procent van het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking. Daarnaast wilden Piet en Jan ons kennis laten maken met het gedachtegoed van Piet van Elswijk die al jaren pleit voor financiering van de sociale zekerheid uit een heffing op de toegevoegde waarde van producten en diensten.

Bestaanszekerheid voorop!

In de Europese Unie dreigt een wedloop tussen landen om de verlaging of afschaffing van het minimum loon en de verlaging van de kosten van de sociale zekerheid. Er is nu een economische en een monetaire unie. In Lissabon is zelfs afgesproken dat de Europese Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Er wordt veel gedaan op gebied van buitenlands beleid, het weren van vreemdelingen en afstemming van politionele taken en bevoegdheden. De hoogste prioriteit ligt bij de vrije marktwerking, concurrentieregels en het stabiliteitspact van Maastricht. De ambities op het terrein van sociale zekerheid voor de inwoners van de gemeenschap steken daarbij schril af. Formeel behoort dit beleidsterrein ook niet tot de bevoegdheid van de Europese Unie. Materieel dreigt die sociale zekerheid het kind van de rekening te worden.

Ter bundeling van het verzet tegen de georganiseerde afbraak van de sociale zekerheid voert het Nederlands Comité Euromarsen tegen werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, sinds 1997 - samen met haar zusterorganisaties in een toenemend aantal landen in Europa - campagne voor een ‘sociaal Europa’. Het Comité maakt zich sterk voor een gegarandeerd bestaansminimum in de Europese Unie, in elk land, van 50% van het Bruto Nationaal Product per capita.

Deze eis is de uitkomst van een uitvoerige vergelijking van de onderscheiden systemen van sociale zekerheid zoals die in de afzonderlijke landen in de Europese Unie zijn te vinden. In de meeste landen zijn wel oudedagvoorzieningen en/of pensioenvoorzieningen, (tijdelijke) regelingen bij werkloosheid en invaliditeit, maar de hoogte van de uitkeringen, de voorwaarden van toegang en criteria voor uitbetaling lopen zozeer uiteen dat een gedeeld actieperspectief niet anders dan als een algemeen geformuleerd principe geformuleerd moest worden. 50% van het BNP per capita is in Nederland nu ca. 1094 euro per maand (in Luxemburg: 1876 euro p.mnd.; in Griekenland 651 euro p/mnd.) Bij invoering zullen in àlle bij de Europese Unie aangesloten landen de minima er flink op vooruit gaan.

De consequente opstelling ten aanzien van de verdeling van de welvaart brengt de Euromarsen niet alleen tot een hoger gegarandeerd bestaansminimum. Het stelt de verdeling van àlle welvaart in een land aan de orde. Wanneer de sociale zekerheid, de bestaanszekerheid voor eenieder die om wat voor reden ook van deelname aan de loonarbeid is buitengesloten, uitsluitend of voornamelijk wordt gefinancierd uit belastingen en premies op inkomsten uit loonarbeid, dan wordt daarmee volgens de Euromarsen de ‘solidariteit’ verkeerd gesteld. Bij die (her)verdeling van welvaart blijven belangrijke inkomens en ‘welvaartscomponenten’ buiten beschouwing. Afgezien van de hoogte van het sociaal minimum brengt deze benadering ons vroeg of laat ertoe om de financieringsgrondslag van het huidige bestel van de sociale zekerheid te onderzoeken; welke of wiens deel van de welvaart wordt nu (her)verdeeld?

In haar opvatting inzake van de verdeling van de welvaart onderscheiden de Euromarsen zich van ondermeer de Sociale Alliantie, met daarin organisaties als de FNV, Sjakuus en het EAPN, die, geheel in lijn met de in de Europese Commissie gedeelde opvattingen, het sociaal minimum of de armoedelijn leggen op 50 of 60% van het mediaan inkomen. Nog afgezien van de hoogte van dit minimum in euro’s, dat in de praktijk belangrijk lager uitpakt dan het voorstel van de Euromarsen, worden in dit voorstel per definitie alleen de inkomens(verdeling) uit loonarbeid beschouwd. De kapitaalarbeid inkomensverdeling blijft geheel buiten beschouwing.

De discussie over de financiële grondslag van de sociale zekerheid opent een nieuw en nauwelijks ontgonnen (strijd)terrein. Waar in de huidige praktijk velen hun handen meer dan vol hebben aan het meer of minder rituele gevecht rond de hoogte van uitkeringen en de uitvoering van regelingen, en allerhande detailwerk (de koppeling, Zalmsnippen, bijzondere bijstand, in- en uitsluitingsgronden tot uitvoeringsproblemen aan toe), daar dreigt de grondslagdiscussie nu geheel aan anderen - dikwijls onze tegenstanders - overgelaten te worden. Op dit terrein is overigens al veel meer gaande dan we misschien denken. Een belangrijk deel van de aandacht spitst zich momenteel toe op de financiering van de pensioenen en de AOW – en is vooral in de Europese Unie een heet hangijzer.

Het hoeft nauwelijks betoog dat in een politiek klimaat waarin uiterst rechts en populistische partijen om de gunst van de kiezer strijden en sociaal-democratische partijen in de marge opereren, het niet vanzelf spreekt dat we die grondslagdiscussie geheel op eigen voorwaarden kunnen voeren. Dit verhinderd niet, dat, zolang we in de juistheid van onze Europese eis geloven, we zullen moeten onderzoeken of en hoe we in kringen van de SP en in delen van Groenlinks, de Partij van de Arbeid en een verdwaalde christen-democraat het vraagstuk aan de orde kunnen stellen. Dat kan rechtstreeks en dikwijls ook via ‘intermediaire’ groepen en organisaties uit het rijke verenigingsleven die de sociaal-democratie rijk is.

Daarbij kunnen we ons oor te luisteren leggen bij academici die – om welke reden dan ook – pleiten voor een andere grondslag van de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid. Zo op dat terrein zich interessante ontwikkelingen voordoen, dan is het zaak om die dynamiek voor onze zaak te laten werken. 

donderdag 20 mei 2004

Stelsel sociale zekerheid - twintig jaar geleden en nu. Concurreren om te eten.



Ook gepubliceerd in: Soldiariteit 114 (juli 2003). Tevens hoofdstuk uit een brochure over de 'nieuwe' werknemer.

Piet van der Lende en Jan Muter

Een vluchtige blik op de plannen van het kabinet Balkenende II leert dat de verdeling van de welvaart in Nederland nog meer uit het lood zal raken: ontkoppeling minimumloon en de daaraan verbonden uitkeringen - opheffing gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid - scherpere eisen aan WW - afschaffing fiscale regeling vervroegde uittreding, enzovoort.
BII treedt in de voetsporen van Lubbers en Kok; aan de ene kant verhoogt hij de 'beloning' voor het risicodragend kapitaal (winsten) en het beheer daarvan (salarissen van topbestuurders) en privatiseert hij de voorzieningen en verzekeringen tegen sociale risico's. Aan de andere kant verlaagt hij de inkomens uit loonarbeid en de daaraan gerelateerde uitkeringen en compensaties en beperkt hij de toegang tot de - al aangetaste - collectieve en publieke voorzieningen en diensten.

De mondiale economie zit weer in een recessie en het einde lijkt niet in zicht. De reactie van de neoliberalen is vergelijkbaar met die van twintig jaar geleden: afbraak van de sociale zekerheid en verlaging van de lonen. Dit stelt links voor de vraag hoe het verzet tegen deze politiek in de huidige omstandigheden georganiseerd kan worden en welke eisen dat vergt. Tijdens de recessie van de eerste helft van de jaren tachtig stonden we voor dezelfde vragen. Een terugblik kan dus leerzaam zijn.

Er lijkt een parallel te zijn tussen de situatie in Nederland ten tijde van het roemruchte akkoord van Wassenaar in 1982 en de ontwikkeling van vandaag. Toen, evenals nu, een economische laagconjunctuur, een oplopende werkloosheid en een rechts kabinet. Toen, de opmaat voor structuurveranderingen in de productie. Nu ook?

Netwerkeconomie
Eind jaren zeventig tekende zich af dat de traditionele industrie in Nederland - scheepsbouw, andere bedrijven in de metaal, schoenindustrie, textielindustrie en mijnbouw -in de toekomst weinig betekenis meer zouden hebben. Een deel van de productie werd verplaatst naar lagelonenlanden en een deel werd voortgezet in sterk geautomatiseerde productieprocessen in de rijke industrielanden. De Nederlandse textielindustrie bijvoorbeeld is slechts gedeeltelijk verplaatst naar gebieden met lage arbeidskosten, een groot deel van de productie werd voortgezet in moderne fabrieken in Duitsland. Tegelijkertijd kwam er een nieuwe dienstensector op: toerisme, horeca, administratiekantoren, banken en beheersmaatschappijen van fabrieken elders in de wereld.
Ook nu lijkt een verandering in de productie op komst te zijn. Hoewel het kapitalisme nog net zo blijkt te werken als vroeger, is er iets nieuws gaande. Gesproken wordt van de netwerkeconomie: een productiesysteem, waarin voortdurend wisselende ketens van bedrijven en instellingen worden gevormd. De schakels in die productieketen besteden werk aan elkaar uit en gaan losse samenwerkingsverbanden aan. Met als gevolg dat massaproductie gedeeltelijk plaatsmaakt voor flexibele productie, waarin alles waar ook ter wereld gemaakt kan worden en waar met kleine hoeveelheden geproduceerde goederen snel ingespeeld kan worden op veranderingen. Netwerken zijn de fabrieken van vroeger. De grote, verticale productieorganisaties desintegreren tot flexibele netwerken van individuen en bedrijfjes die zich aanpassen aan steeds wijzigende marktsituaties.

Flexibele diensteneconomie
Begin jaren tachtig was er, evenals nu, een nieuwe flexibele werknemer nodig die paste in het concept van de 'nieuwe economie'. Toen ging het om arbeidskracht voor de horeca, de schoonmaaksector, enzovoort die onder flexibele voorwaarden en laag betaald, ingezet kon worden. De traditionele industriearbeiders, met een hoge organisatiegraad en goede collectieve voorzieningen werden ontslagen, traden vervroegd uit of werden arbeidsongeschikt verklaard. Daar zorgden sociale plannen en afvloeiingsregelingen voor. Jongeren en herintredende vrouwen namen hun plaats op de arbeidsmarkt over en gingen akkoord met de arbeidsvoorwaarden in de nieuwe sectoren. Zo voltrok zich in de jaren tachtig een complete generatiewisseling op de arbeidsmarkt, zonder dat de verslechtering van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorwaarden tot echt veel sociale protesten leidde. Dit nieuwe beleid werd vorm gegeven in het akkoord dat de vakbeweging, onder leiding van Kok, afsloot thuis bij de voorzitter van de werkgeversorganisatie in Wassenaar. Voor een lange periode was een stevige basis gelegd voor wat de overlegeconomie genoemd werd.
Dat in de jaren daarna zoveel mensen in de bijstand en de WAO terechtkwamen, en tot op zekere hoogte met rust werden gelaten, maakte deel uit van dat beleid. Het was dan ook geen fout die nu hersteld moet worden door een actievere benadering van baanlozen, zoals politici en vakbondsbestuurders ons willen doen geloven. Het was een bewuste politiek om de omslag in de economie van een deels nog industrienatie naar de nieuwe flexibele diensteneconomie mogelijk te maken zonder massale sociale protesten.

Opdrachtnemer
In de hedendaagse netwerkeconomie is een nieuw type arbeidskracht nodig. De 'oude' industriearbeider had een langlopend contract. Onder druk van de vakbonden, waarin hij (en minder zij) georganiseerd was, bevatte dat een scala aan collectieve afspraken over bijvoorbeeld lonen, arbeidstijden en arbeidsomstandigheden. De 'nieuwe' arbeider beschikt meestal niet over zo’n contract. Bij de flexibele onderneming passen geen langlopende afspraken tussen werkgever en werknemer. Dit betekent dat de arbeider van vroeger zelf ondernemer wordt, een handelaar in producten als kennis, energie of een bepaalde vaardigheid. Hij, en ook zij, is niet in loondienst, maar gaat een tijdelijke relatie aan met een andere ondernemer die eigenaar is van een productieorganisatie. Van die eigenaar neemt hij opdrachten aan; hij is dus een opdrachtnemer. In concurrentie met anderen moet hij zorgen dat zijn kennisproduct aantrekkelijk is, vers en up to date. De opdrachtnemer moet dus levenslang leren, cursussen volgen, steeds nieuwe ervaringen toevoegen aan de mooi opgemaakte cv, voortdurend marktonderzoek doen en sociale contacten leggen (netwerken) om de eigenaren van de flexibele onderneming te vinden. Om dat allemaal mogelijk te maken, is een administratie nodig, helemaal als hij voor meerdere opdrachtgevers tegelijk werkt. De verzekeringen en dergelijke regelt hij zelf. De werknemerspremies worden niet meegerekend in het aan de opdrachtnemer bruto uit te betalen bedrag. Hij is dus een stuk goedkoper dan de werknemers in een traditionele loonverhouding.
Een goed voorbeeld is de zzp'er in de bouw en andere sectoren, de zelfstandige zonder personeel. Een bom onder de sociale zekerheid die de basis voor de financiering smaller maakt.
Wat deze ontwikkelingen betekenen voor de sociale relaties en de verschillende posities van arbeiders en uitkeringsgerechtigden, wordt duidelijk wanneer we de thuiszorg als voorbeeld nemen. Waar vroeger personeel en cliënten of patiënten nog wel eens samen actie voerden, zal dat nu steeds moeilijker worden. In deze sector opereren in toenemende mate bemiddelingsbureaus die thuiszorgwerkers naar mensen sturen die zorg behoeven. De zzp'ers krijgen een bruto bedrag per uur waarvan ze alles moeten betalen. Veel invaliden met een kleine uitkering maken gebruik van deze bemiddelingsbureaus, omdat ze een bepaald bedrag van de overheid krijgen waarmee ze zelf zorg mogen inkopen (persoonsgebonden budget). En uiteraard willen ze van het lage bedrag zo veel en zo goedkoop mogelijke thuiszorg.
Opdrachtnemers met bijzondere talenten of veelgevraagde kwaliteiten kunnen van deze nieuwe situatie profiteren en in korte tijd veel geld verdienen. Anderen komen juist in een voortdurende bestaansonzekerheid terecht.
Van belang is vast te stellen dat deze ontwikkeling niet algemeen is. Er is sprake van een langzame en beperkte uitbreiding. Gezien naar het geheel van de beroepsbevolking, is het overgrote deel nog traditioneel 'loonslaaf', zij het onder flexibele voorwaarden als variabele werktijden. Het arbeidscontract heeft nog een zekere duur of er is een vaste aanstelling bij een bepaalde werkgever.

Eisen van nu
Zoals twintig jaar geleden staat ook BII voor de taak de overgang naar de nieuwe werknemer soepel te laten verlopen. Ongetwijfeld zijn er inschattingen gemaakt over het mogelijke verzet. Zalm heeft al gezegd dat de regering de rug recht moet houden en eenheid tonen, als het massale verzet een hoogtepunt bereikt. Daarmee staan, evenals toen, de vakbonden en sociale bewegingen voor beslissingen over hoe het verzet te organiseren is.
Een gegeven daarbij is dat de massademonstraties van toen, en af en toe een staking, niets veranderden aan de hoofdlijnen van het beleid. De toenmalige minister de Koning toonde zich in 1989 terugkijkend op zijn beleid tevreden. De stelselherziening in de sociale zekerheid kon worden doorgevoerd zonder maatschappelijke ontwrichting, evenals de bezuinigingen door de kabinetten Lubbers (afschaffing van de WWV, WW en WAO van 80 naar 70 procent van het laatstverdiende loon, loonmatiging, enzovoort).
De vraag is of wij nu op dezelfde manier als in de jaren tachtig te hoop moeten lopen tegen het regeringsbeleid, wetend dat de regering - steunend op een smalle maar stabiele parlementaire meerderheid - door zal gaan.
Natuurlijk zullen we de straat opgaan als Keer het Tij of de vakbeweging acties voeren onder een motto als 'stop de afbraak'. Maar wat wordt daar mee bedoeld? Die afbraak is al een end op weg, hoe ver gaat die 'stop' terug en wat betekent dat voor mensen? Links heeft heel wat te doordenken. Hoe is het verband tussen de dagelijkse leefwereld van mensen, hun directe belangen en de daarop gebaseerde eisen aan de ene kant, en een meer abstracte analyse van en kritiek op het kapitalisme aan de andere kant?
De te stellen eisen zullen meer moeten bevatten dan 'tegen het kapitalisme'. Ook in internationaal verband is dat hard nodig. Hoe verbinden we bijvoorbeeld de directe problemen van nu aan verder weg liggende doelen die een antwoord moeten geven op een maatschappij waarin allen tegen allen lijken te concurreren? Tegelijkertijd staan we voor de niet eenvoudige taak de tegenstrijdigheden in het neoliberalisme op ideologisch niveau aan te tonen. Bijvoorbeeld de concurrentie van allen tegen allen tegenover een stelsel van waarden en normen waaraan iedereen zich moet houden.


"50 Procent van het bruto nationaal product" biedt nieuwe mogelijkheden. Het is een eis, die zowel principieel de verdeling van rijkdom en armoede in de wereld aan de orde stelt als aansluit op de directe behoeften aan bestaanszekerheid bij de bevolking. Het gehele nationale inkomen, dus ook de winsten en de rendementen op kapitaal, wordt in de beschouwing betrokken, maar ook wordt de onderste verdieping van het inkomensgebouw precies getekend. De eis gaat rechtstreeks in tegen het neoliberale beleid. Zo biedt de nieuwe grondwet van Europa bestaansonzekerheid zonder sociale zekerheid door het 'recht op eten' te vervangen door het 'recht op toegang tot de maatschappij om in concurrentie met anderen eten te veroveren op anderen'.

woensdag 19 mei 2004

Commentaar op de artikelen over de 'nieuwe 'werknemer en een commentaar daar weer op.

Ingezonden commentaar op thema in nummer 114
"Dat lijkt me behoorlijk overdreven"

Ook verschenen in Solidariteit nr 116

In een sympathieke brief zond Rob Gerretsen de redactie een kritisch commentaar op de artikelen van Jan Müter en Piet van der Lende in het thema "Stelsel sociale zekerheid - Alternatieve financiering" in nummer 114 van Solidariteit (juli 2003). "Zij roepen discussie op en die hebben we hard nodig."

Rob is onder meer van mening dat Jan en Piet bepaalde veranderingen in de organisatie van de arbeid te sterk doortrekken. Het lijkt dan of ze algemeen geldend zijn.
Zijn brief is samengevat in een zevental punten.

1. In de stelling "de grote, verticale productieorganisaties desintegreren tot flexibele netwerken van individuen en bedrijfjes die zich aanpassen aan steeds wijzigende marktsituaties" slaan Jan en Piet een beetje door. Er is wel sprake van een 'rise of the network society' (Manuel Castells), maar deze is lang niet zover gevorderd als zij suggereren.

2. Het gebrek aan sociale protesten in de jaren tachtig en negentig tegen de verslechteringen van de sociale zekerheid en arbeidsvoorwaarden lijken ze toe te schrijven aan een generatiewisseling op de arbeidsmarkt (toestroom jongeren en herintredende vrouwen). Volgens mij is dat een wel erg simpele verklaring.

3. Het akkoord van Wassenaar in 1982 is niet het begin van de overlegeconomie. Deze heeft toch een veel langere geschiedenis.

4. Jan Piet spreken van een "omslag in de economie van een deels nog industrienatie naar de nieuwe flexibele diensteneconomie". Ook dat is, volgens mij een overdrijving. Vele 'diensten' hadden een industrieel karakter en veel van wat vroeger tot 'de industrie' gerekend werd, had een dienstenkarakter.
Bovendien laat onderzoek in de Amerikaanse 'diensteneconomie' zien dat technische beroepen een groot en snel groeiend deel vormen van de arbeidsmarkt.

5. Ook de schets van een 'nieuw type arbeidskracht' en de 'zelfstandige zonder personeel' is zwaar aangezet. Jan en Piet noemen geen cijfers of percentages en onduidelijk is hoever ongetwijfeld bestaande ontwikkelingen al zijn gevorderd.

6. Het is van groot belang dat Jan en Piet de te volgen strategie van de vakbeweging en sociale bewegingen op het terrein van de sociale zekerheid ter discussie stellen. Maar ik betwijfel of de eis voor een nieuwe vorm basisinkomen, onze strijd sterker zal maken. De discussie daarover is lang gevoerd. De eis voor een basisinkomen is buitengewoon sympathiek. Bovendien is het propagandistisch en moreel gezien terecht om voor iedereen een inkomen te eisen waarvan fatsoenlijk te leven is.
Volgens mij is het echter zeer twijfelachtig of een fatsoenlijk basisinkomen voor iedereen binnen de kapitalistische verhoudingen realiseerbaar is. Het is daarnaast de vraag wie de strijd daarvoor zou moeten of kunnen voeren. En leidt de eis voor een basisinkomen niet af van de strijd voor behoud van banen en een sterke algemene arbeidstijdverkorting, voor betere uitkeringen en het gratis of goedkoper maken van publieke sociale voorzieningen, voor een vermenselijking van het arbeidsproces ...?
Deze vragen nemen overigens niet weg dat voor sommige groepen in de maatschappij wel degelijk een soort van basisinkomen geëist zou moeten worden. Bijvoorbeeld voor ouderen, studenten, mensen die niet meer kunnen werken en dergelijke. Maar veel van de discussies over een basisloon hebben een beetje een fatalistische en 'vluchtende' inslag. De structurele massawerkloosheid lijkt aanvaard en de ellende van de loonarbeid lijkt omzeild te worden. Arbeid is bovendien voor veel mensen van groot belang, zelfs als de omstandigheden en voorwaarden niet zo best zijn. En een goed georganiseerde arbeid(st)ersklasse is het revolutionaire subject bij uitstek.

7. Jan en Piet stellen dat de eis van de Euromarsen voor een Europees minimuminkomen van "50 procent van het bruto nationaal product" nieuwe mogelijkheden biedt. Duidelijk wordt echter niet waarom deze benadering beter past bij de door hun beschreven herstructurering van de arbeidersklasse in Nederland en andere landen en meer kans op succes geeft dan 'ouderwetse' actiemethoden voor 'ouderwetse' eisen.

Reactie op ingezonden commentaar
Veranderingen in de arbeid veranderen actiemogelijkheden

Ook verschenen in Solidariteit nr 116

Beste Rob, allereerst een woord van dank voor je reactie. Te weinig woedt in onze linkse geledingen het debat en juist daarin onderscheidt onze politieke cultuur zich zo weinig van de dominante polderlandse verhoudingen. Je opmerkingen helpen ons en stellen ons in staat om onze positie scherper te bepalen; onder meer door ons af te zetten tegen het standpunt dat jij verwoordt.

Het themadeel van het zomernummer van Solidariteit hebben we gebruikt om - ook zelfkritisch - terug te kijken op de verloren strijd van uitkeringsgerechtigden en laagstbetaalden. En dus op de gevoerde strategie in het licht van de door ons geschetste economische en politieke veranderingen. Tenslotte vroegen we ons af hoe de verdeling van de welvaart in ons land opnieuw aan de orde gesteld kon worden en een gegarandeerd bestaansminimum bepleit.Ondanks het huidige offensief van rechts en opvattingen in sociaal-democratische kringen dat de slachtoffers van het gevoerde beleid schuldig zijn, delen velen de visie dat de inkomensongelijkheid in ons land kleiner moet worden. Dit blijkt uit studies van het CPB. Onze agenda omvat onder meer een zoektocht naar organisaties en personen die deze visie onderschrijven en die we voor ons doel kunnen 'mobiliseren'.

Andere coalities
Welbewust hebben wij in onze artikelen elke uitwijding over een basisinkomen gemeden. In de eerste plaats, omdat in het daarover gevoerde debat de kwestie van de welvaartsverdeling niet rechtstreeks wordt gesteld. Verder onderschrijven wij de leuze van 'bijdragen naar vermogen en ontvangen naar behoefte'. En wel in een perspectief van 'bevrijding van de arbeid' tot en met een 'bevrijding uit de arbeid', van duurzame economische krimp en van arbeidstijdverkorting bij een afnemende inkomensongelijkheid. In die zin kan ons misschien wel worden aangewreven dat wij persoonlijk de gesel van de loonarbeid bewust mijden. Maar het idee dat wij de aard en wijze van de maatschappelijke productie aan 'het kapitaal' zouden laten, gaat ons te ver.
Juist door het (opnieuw) problematiseren van enkele bouwstenen van de verzorgingsstaat die nu voor onze ogen afgebroken wordt, ontdekken wij mogelijkheden om tegenstellingen en belangenverschillen in het heersende blok zichtbaar te maken. Zo zal een andere financieringswijze van de sociale zekerheid, zoals een belasting op toegevoegde waarde, de verschillende groepen kapitalisten en hun slippendragers tot een andere 'speelwijze' dwingen.
Wij nemen noch in politieke, noch in praktische zin afscheid van het proletariaat en zoeken juist naar een coalitie van andere maatschappelijke en politieke krachten dan die waarop wij de afgelopen decennia hebben vertrouwd. Daartoe schuwen wij ook geen argumenten uit de liberaal-democratische traditie. Deze heeft immers historisch gezien niet alleen Bolkensteinen, Zalmen en Bossen voortgebracht. Ook marxisten komen uit die traditie voort en anderen die voor een sterke en sociale 'staat' pleiten, juist om het vrije democratische verkeer in de publieke ruimte mogelijk te maken en te houden. In dat verband benadrukken wij dat onze 'gedroomde' revolutie een democratische is.
Wij herkennen ons helemaal niet in het 'arbeiderisme' dat jij koestert. De visie, waarin mensen - ook tegen hun wil en onder bedenkelijke voorwaarden en omstandigheden - via hun arbeid dichter bij de hen toebedachte bestemming van revolutionair subject komen. Naar ons idee manifesteert de 'klassenstrijd' zich op vele fronten, en zal voor elk front de meest geëigende sociale basis moeten worden gezocht om tot organisatie te komen. Wij voelen ons meer thuis in autonome organisaties, in zelfbeheer en participatieve democratie. De goed georganiseerde arbeiders voeren helemaal niet automatisch de solidariteit hoog in het vaandel. Om nog maar te zwijgen over het feminisme en het antiracisme.

Generatiewisseling
Wat betreft de structuurveranderingen van en in de productieorganisaties hebben we de ontwikkelingen niet willen overdrijven. De situatie in veel werkplaatsen is, afgezien van enkele technische innovaties, de afgelopen decennia vrijwel onveranderd.  Daar is nog altijd plaats voor de 'gewone' vakbeweging. We zijn het met je eens dat de verschuiving van de industrie naar de 'dienstensector' voor een belangrijk deel gezichtsbedrog is. Tenminste als we kijken naar de concrete inhoud van het werk dat mensen doen. Toch traden belangrijke veranderingen op die de mogelijkheden tot belangenbehartiging en collectieve actie voor een zeer groot aantal mensen niet onberoerd hebben gelaten. Voor ons betoog is de kern daarvan dat die veranderingen doorwerken in alle sociale verhoudingen tussen mensen in en rond de productieorganisaties. En zo ook op hun mogelijkheden om in die productieorganisaties tot collectieve actie te komen.
Eén van die vele veranderingen betreft de uitbesteding. Het voorbeeld van de Hoogovens, nu Corus, in IJmuiden mag dat illustreren. Het aantal vaste medewerkers is in de afgelopen dertig jaar afgenomen van ongeveer 25.000 naar een kleine 10.000. Welbeschouwd lopen nog altijd zo'n 25.000 arbeiders over hetzelfde terrein. Alleen nu werkt het merendeel bij één van de zeer vele zogeheten onderaannemers en doet dat onder een andere - vaak slechtere - CAO, als die al wordt nageleefd. In de jaren zeventig was, bij wijze van spreken, één ordewoord van Arie Groeneveld genoeg om het bedrijf stil te leggen. Nu liggen er steeds moeilijk te overwinnen obstakels om tot een sociale en politieke eenheid te komen van alle werkenden.
Meer in het algemeen zien we een segmentering van de arbeidsmarkt die tot uitdrukking komt in culturele en sociale symbolen. Zo gaan werknemers en werkneemsters zich onderscheiden in consumptiepatronen en leefstijlen en abonneren zich bijvoorbeeld op een daarbij horend 'life style' magazine. De onderlinge verschillen zijn oppervlakkig, maar worden met dergelijke symbolen benoemd en gecultiveerd. Dat raakt het bewustzijn van de betrokken werknemers, in hun identiteitsbesef, hun vriendschappen, hun vertrouwensrelaties en hun beleving van lotsverbondenheid, of het ontbreken daarvan. En dat geldt misschien nog wel het sterkst voor de 'Europese' modelwerknemer, de zelfstandige zonder personeel (zzp'er). De vakbekwame en goedgeschoolde technici die in de geschiedenis van de traditionele vakbeweging niet zelden een sleutelrol hebben gespeeld.
Deze ontwikkeling betekent dat op de werkplaatsen een generatie arbeiders is ingestroomd zonder enige ervaring met (vakbonds)strijd. In die zin willen we ook vasthouden aan onze stelling dat de WAO wel degelijk heeft bijgedragen aan een relatief conflictloze generatiewisseling op de werkvloer waar de nieuwe generatie direct onder een neoliberaal en vakbondsvijandig regime aan het werk is gezet. Als een ultra flexibele werknemer met een technisch beroep, zonder een rechtspositie en beloning die te maken hebben met kwalificatie en ervaring.

Alternatieve financiering
Al sinds het midden van de jaren zeventig verschijnen kritische, economische beschouwingen over de premiedruk van de sociale zekerheid. Enerzijds sproot die kritiek voort uit het toenemend gebruik en de groeiende aanspraak op de voorzieningen bij de neergaande conjunctuur van die tijd. Anderzijds werd gesignaleerd dat de sociale lasten als onderdeel van de loonkosten per bedrijfssector tot wel 40 procent uiteenliepen (binnen de sectoren mogelijk nog meer dan tussen de sectoren). De meer arbeidsintensieve sectoren droegen en dragen naar verhouding voor een groot deel de kosten van de voorzieningen en volksverzekeringen. Zo stond er een bonus op een vermindering van de betaalde werkgelegenheid, alsmede op 'zwarte' dienstverbanden.
Een tweede overweging was dat de verzekeringsgedachte - van oorsprong de premiebetaling per werknemer - met het verplichte, algemeen geldende en brede karakter van de voorzieningen was achterhaald. Datzelfde gold voor de complexe, administratieve procedures van 'opcenten' voor elke andere regeling en voorziening. Uit deze kritiek zijn voorstellen ontwikkeld om de sociale zekerheid niet langer uit 'opcenten' op het arbeidsloon te financieren, maar uit een heffing op de toegevoegde waarde die in bedrijven en instellingen wordt gerealiseerd als deel van de nationale welvaart.
Inhakend op dit gedachtegoed en overwegend de conjunctuur versterkende effecten van de huidige financieringswijze, ontwikkelde Piet van Elswijk in de jaren negentig een alternatief plan voor de financiering van de sociale zekerheid. Hij zag dat de financieringsproblemen van het huidige bestel tot voorspelbare reacties leiden van verlaging van de uitkeringen en bezuinigingen op overheidsuitgaven. Terwijl, opvallend genoeg, de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Product, ook uitgedrukt per inwoner, daarvoor helemaal geen aanleiding gaf. Dat voerde tot de dwingende conclusie dat de verdeling van de welvaart niet deugt.

Wij komen tot de conclusie dat de mondialiseringsbeweging een uitdrukking is van de wijzigingen in de sociale en culturele verhoudingen in de arbeidersklasse. We ontlenen deze conclusie aan de diversiteit van invalshoeken en organisaties in die beweging en haar pluriforme karakter, zie de actiegroepen op verschillende terreinen, de vakbondsgroepen, de milieu- en migrantenorganisaties, enzovoort. Tevens zien we dat die beweging de 'oude' verdeling die langs allerlei inhoudelijke en groepsscheidslijnen liep, in de praktijk heeft doorbroken. Wij denken dat in die gevarieerde beweging de meer fundamentele vraag naar de verdeling van de rijkdom in de wereld in de toekomst een centrale plaats zal innemen. Zo ook, de verdeling van de totale welvaart, dus niet alleen de lonen. De eis van de Euromarsen voor een Europees minimuminkomen en het vraagstuk van de financiering van de sociale zekerheid sluiten daar op aan.

Piet van der Lende en Jan Müter

(Nederlands Comité Euromarsen)

dinsdag 20 januari 2004

Grenzeloze solidariteit


Piet van der Lende (Bijstandbond Amsterdam)
Ed Hollants (Autonoom Centrum)
Jan Müter (Bureau Zwart?Werk)

'Grenzeloze solidariteit' luidt de titel van een boek dat in het weekeinde van 9 tot 11 januari j.l., in de Balie werd gepresenteerd. Het boek, dat bijdragen van verschillende auteurs bevat is samengesteld door Jelle van de Meer (hoofdredacteur Helling/Groenlinks en programmamaker bij de Balie) en Han Entzinger (hoogleraar migratie).

In het voorliggende weekeinde, zaterdag 3 januari, mocht Jelle van de Meer in het Volkskrant katern Reflex al een tipje van de sluier oplichten. Zijn verhandeling over het spanningsveld tussen een ruimhartig toelatingsbeleid van migranten en de verzorgingsstaat kreeg de welluidende kop 'kom, maar op eigen kosten'.
In het boek wordt door verschillende schrijvers geprobeerd een antwoord te geven hoe een verzorgingsstaat vorm te geven in een wereld met vervagende landsgrenzen en toenemende migratie. Er staan lezenswaardige artikelen in het boek die op onderdelen een breuk bepleiten met het huidige beleid. Probleem is wel dat zaken als het mondiale kapitalisme en de privatisering niet of nauwelijks worden geproblematiseerd. Dit is vreemd omdat die zaken nu juist veel meer bepalen in hoeverre voorzieningen open blijven en betaalbaar zijn dan migratie. Ook de migratie zelf is voor een belangrijk deel een gevolg van het mondiale kapitalisme en het neo-liberale beleid dat door veel landen en internationale instituties gevoerd wordt.

Aan de ene kant wordt door de auteurs de mondialisering op vele terreinen erkent maar aan de andere kant wordt dan toch de Nederlandse welvaartsstaat als een eilandje eruit gelicht. Opmerkelijk genoeg werd door de meeste sprekers, waaronder auteurs, in de Balie ruiterlijk erkend dat de migratie voor dat bestel geen enkel probleem oplevert. Ook werd herhaaldelijk het verband tussen migratie en de neergang of betaalbaarheid van de verzorgingsstaat ontkend of sterk gerelativeerd. De ondertitel van het boek 'Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat' voedt evenwel een ander vermoeden.


De boodschap luidt dan ook dat de combinatie van een verzorgingsstaat met een flinke inkomensherverdeling en een ruimhartige toelating van migranten onhoudbaar is. Dat brengt hen tot de vraag: 'of we iemand moeten dwingen arm te blijven in eigen land, of hier ongelijk behandelen', aldus Van der Meer.


En die vraag stellen is haar ook positief beantwoorden. En daarmee lijken zij het gelijkheidsideaal van de sociaaldemocratie te offeren op het altaar van de realistische mogelijkheden binnen een neoliberaal bestel. Daarmee doen zij onwillekeurig denken aan andere bijdragen aan het zogeheten 'integratiedebat' van Scheffer, Fortuyn en Hirsch Ali. Zeker als we ons realiseren dat zij daarmee pleiten voor een tweederangs burgerschap, gekoppeld aan het idee om als Nederlandse samenleving blijmoedig de vruchten te kunnen blijven plukken van de niet aflatende inzet en ijver van migranten die hier een graantje van 'onze welvaart' willen meepikken - en om verschoond te blijven van al te knellende sociale of morele verplichtingen jegens hen.


De rethoriek van deze insteek is duidelijk. Open grenzen genereren een vloedgolf van migranten die het liefst op 'onze' kosten met hun kont op het strand komen genieten van een onverdiende doch welkome bijstanduitkering. Daarmee zetten zij echter de lezer op verschillende manieren op een fout spoor. Waar de auteurs zich lijken neer te leggen bij de beperkte reguleerbaarheid van internationale migratiebewegingen, daar brengen zij een vals en ongefundeerd beeld in als zou een groot aantal migranten de tassen reeds gepakt hebben voor het moment dat hier de grenzen open gaan, om hier vervolgens een economisch in-actief bestaan te gaan leiden. Even mal is de suggestie dat het beeld van de huidige relatieve oververtegenwoordiging van voormalig gastarbeiders in de bijstand ook het beeld van de toekomst met opener grenzen zal zijn.


De ervaring van en binnen Europa leert dat opener grenzen burgers nauwelijks tot (meer) migratie beweegt, ook al is het levenspeil en is het niveau van de verzorgingsstaten binnen Europa zeer verschillend. Eerder het omgekeerde lijkt het geval. Ook de CPB-ramingen van de gevolgen van de uitbreiding van de EU voor de migratie zijn weinig zorgwekkend.


Politici, wetenschappers en journalisten zijn, zoals Bas van Stokkom terecht in de Volkskrant van zaterdag 10 januari j.l. beweerd, niet alleen bevangen door een morele paniek over de multiculturele samenleving, ze hangen ook in grote getale aan een idéfix van een (te) royale verzorgingsstaat en de onbetaalbaarheid daarvan.

Al bijna tien jaar geleden bepleite Coen Teulings (inmiddels hoogleraar Tinbergen leerstoel) een zelfde idee als Van der Meer en Entzinger nu doen. Met een redenering als uit de speltheorie stelde Teulings kort en goed dat het sociale zekerheidsstelsel eenvoudig onhoudbaar is als de groep van ontvangers niet heel nauwkeurig wordt bepaald. Ook opperde hij de instelling van een apart (dus lager) CAO-regime voor (legaal verblijvende) migranten omdat, volgens neoklassieke economische noties van efficiency en evenwicht, dat beter aansluit bij hun gemiddeld genomen lagere productiviteit.

Al sinds het akkoord van Wassenaar in 1982 wordt bij elke volgende neerwaartse economische conjunctuur de uitkeringen verlaagd en de toegang ertoe bemoeilijkt. Met betaalbaarheid van het stelsel heeft dat allemaal weinig te maken. Immers al die tijd nam de welvaart in ons land, uitgedrukt in het nationaal product toe. Het punt is dus dat in die zelfde periode de verdeling van de welvaart in ons land bij minder mensen terecht komt, en dat de gevolgen daarvan nu als een soort natuurverschijnsel wordt voorgehouden. Wat in dit verband nog te denken van de drastisch afnemende inkomsten uit de vennootschapsbelasting. Dat 'virus' woekert in grote delen van de wereld en maakt overheden, onderling in concurrentie om het internationale bedrijfsleven naar de zin te maken, in toenemende mate onmachtig om een publieke infrastructuur te scheppen of in stand te houden, of tot inkomensherverdeling te komen. Om nog maar te zwijgen over een sociaal adekwate verdeling van de héle welvaart - door dus ook de inkomsten uit (kapitaal) bezit in die herverdeling te betrekken.


De reactie van Van der Meer c.s. stelt in dit verband ook teleur waar zij het (internationale) krachtenveld van de neoliberale globaliserende economie als een gegeven lijken te aanvaarden en tot vertrek - en uitgangspunt maakt van hun betoog. Wat dat aan gaat lijken de oproepen vanuit de anders globaliseringsbeweging geheel onopgemerkt te zijn gebleven. Gevangen in een bestel waarin de neoklassieke economische doctrine tot een wereldreligie aan het ontwikkelen is rest hen alleen nog maar een pragmatische knieval voor de wetten van de markt, met zijn geïsoleerde geïndividualiseerde calculerende burgers die zich gedragen als egoïstische nutsmaximaliseerders. Daarin wreekt zich ons inziens het ontbreken van een alternatief mensbeeld, een visie op een andere orde, en de lef om met de huidige orde te willen breken.


Slechts via ongenuanceerd overdrijven haalt Jelle van der Meer zijn gelijk waar hij in de volkskrant van 3 januari stelt dat zonder grenzen geen democratie en geen rechtstaat mogelijk zijn. Het is zeker zo dat dat soort behartenswaardige instituties moeilijk houdbaar zijn bij volledig vluchtig en wisselende bevolkingssamenstelling. Maar de suggestie dat ook de huidige 'instroom' van migranten, inclusief het aantal van 'ongenode migranten', ook op enige manier de grenzen van dit stelsel ondergraven is te gek voor woorden.


In dat verband mogen we ook niet voorbij gaan aan de onzinnige vraagstelling, als zou via migratie de verdeling van welvaart in de wereld minder ongelijk gemaakt kunnen worden, ja zelfs als een middel tot armoedebestrijding kan worden geafficheerd. De ongelijke economische ontwikkeling en het bestaan van extreme armoede op de wereld zijn een hard gegeven en vormen in zichzelf een moreel-politiek schandaal van eerste orde. Het voortduren van dat schandaal zal de migratiedruk niet kleiner maken.


De stelling dat ook nu al sprake is van ongelijkheid tussen burgers (wel/geen EU onderdanen, illegalen, etc.) maakt het het perspectief van een tweederangs burgerschap natuurlijk niet draaglijker. Door Engbersen en anderen is genoegzaam onderzocht welke prijs de 'minste' burgers daarvoor moeten betalen. Veel minder duidelijk is overigens welke corrumperende uitwerking uit gaat van de uitbreiding en bestendiging van parallelle economie op de sociale verhoudingen. Een constituïtief beginsel voor de wereld waarin wij (willen) leven is dat we betrekkingen met (mede)burgers kunnen aangaan op basis van vrijheid en gelijkheid in een publieke ruimte. Dat liberaal democratische beginsel geldt voor iedereen of voor niemand. Een ander effect van de ongebreidelde drang tot migratiebeheersing is dat een groot aantal ingezetenen zonder burgerrechten alledaagse belangengeschillen en conflicten op een vreedzame manier moeten afwikkelen. Dat lukt niet. Dat is misschien goed voor de werkgelegenheid van politieambtenaren en inspecteurs van de arbeidsinspectie, maar voor de leefbaarheid is dat een ramp.


Opener grenzen zouden juist gepaard moeten gaan met een versterking van de positie van de laagstbetaalden, met bikkelharde ondergrenzen van inkomen en een gegarandeerd bestaansminimum - juist omdat onder hen de concurrentieslag om de schaarse zaken het hardst zal woeden. De ontwikkeling van solidariteit onder de werkenden is al moeilijk genoeg. Het invoegen van nog een (onder) categorie van burgers maakt dat schier onmogelijk.


Natuurlijk zal een eenzijdige verandering van de migratiepolitiek in Nederland het inmiddels zwaar gecorrumpeerde clandestiene grensverkeer richting Nederland op gang helpen. Opener grenzen in Europees verband zal het aantal nieuwkomers zeker doen toenemen, maar het is nog zeer de vraag of een positief migratiesaldo van honderd of tweehonderd duizend gehaald zal worden. Een aantal dat helemaal geen reden hoeft te zijn tot zorg, en al helemaal niet een reden voor een welvaartchaufinistische reflex.


Piet van der Lende (Bijstandbond Amsterdam)

Ed Hollants (Autonoom Centrum)
Jan Müter (Bureau Zwart?Werk)

Het boek 'Grenzeloze solidariteit'


Nederland is immigratieland en een verzorgingsstaat en dat is een moeilijke combinatie. Solidariteit vereist immers afgrenzing. Daarom is het beleid er opgericht immigratie te stoppen. Maar het is de vraag of dat zinvol en wenselijk is. Het alternatief is de verzorgingsstaat aan te passen en migratiebestendig te maken.

Dit boek onderneemt een zoektocht naar de manieren waarop dat zou kunnen, zich baserend op theorie en praktijk. Aan de orde komen onder andere: privatisering van solidariteit, ongelijkheid in rechten, herwaardering van liefdadigheid en circulaire migratie.
Uiteindelijk worden vier mogelijke oplossingsrichtingen gegeven voor het dilemma van de grenzeloze solidariteit.

Auteurs : Paul de Beer, Dennis Broeders, Aafke Komter, Joanne van der Leun, Paul Minderhoud, Gijs van Oenen en Pieter Pekelharing.

Redactie: Han Entzinger en Jelle van der Meer.
Uitgeverij
De Balie, 2004
ISBN: 90 6617 303 3
13,50 euro

zondag 11 januari 2004

Hoe verhouden groepen in de samenleving zich tot de samenleving als geheel?

Discussie in de Balie op zondag 11 januari 2004 om 13.30 uur.

Inleiding Aafke Komter

Het thema van de discussie is ‘wij en zij’. Hoe verhouden groepen in de samenleving zich tot de samenleving als geheel? De vraag is hoe combineren we de groep en het opgaan van mensen in groepen met de samenleving als geheel. Welke rol speelt solidariteit daarin en wat is solidariteit?

Solidariteit is het vermogen daadwerkelijk hulp en zorg te bieden met een belangeloze inzet van gemeenschapsdoelen. De definitie was nog uitgebreider, maar dat heb ik niet genoteerd.
Solidariteit heeft echter ook schaduwzijden. Solidariteit bindt mensen maar verdeeld ook. Je kunt bijvoorbeeld niet  veel zorg aan je ouders besteden en misschien ook aan enkele andere mensen en niet dan ook nog aan andere mensen. Je hebt maar beperkt energie en tijd dus zorg besteden aan je ouders betekent automatisch dat anderen min of meer worden uitgesloten. Solidariteit is selectief: meestal tonen de mensen het gemakkelijkst solidariteit met de groep van de eigen verwanten en is solidariteit met vreemdelingen een schaars goed (geworden)

Solidariteit is dus selectief en uitsluitend. Daarnaast staat tegenover de onderlinge groepssolidariteit dat je deze in stand houdt en versterkt door je af te zetten tegen anderen en een negatief beeld te vormen van die anderen.
Aafke Komter
Hoe meer dit proces van groepen die zich tegen elkaar afzetten plaats vindt, hoe kleiner de bereidheid zal zijn om wederzijds te integreren.
Dus je zou kunnen zeggen dat groepen op basis van etnische, nationale of religieuze grondslag hun vijanden nodig hebben om hun identiteit vorm te geven. Joegoslavië is een bekend recent voorbeeld van hoe dit werkt. De verschillende etnische groepen hebben naast de vijandschap ten opzichte van anderen een sterke onderlinge solidariteit in de eigen groep. Maar anderen uitsluiten is de ontkenning van de menselijkheid van de ander.

Een sterke interne groepssolidariteit noemt Putnan bonding. Een andere vorm van solidariteit is bonding waarbij je je  solidair voelt met mensen met een verschillende identiteit. Dit wordt bridging genoemd. Bridging is solidariteit tussen verschillende groepen een kans geven. Dit is echter niet eenvoudig, want men wil erg toe naar een interne solidariteit, dus bonding. Je zou kunnen zeggen dat er een proces van bonding samengaat met een vorming van de onderkant van de samenleving van laaggeschoolden en kansarmen, dus segregatie. Bridging is een voorwaarde om kansarme groepen en andere te verbinden en dus voor de sociale cohesie van de samenleving als geheel.

Voorwaarden om bridging een kans te geven:
1.      De sociale afstand tussen de bevolkingsgroepen moet kleiner zijn, dus mensen moeten sociaal dichter bij elkaar leven. Grote sociaal-economische verschillen bestendigen het benadrukken van de interne groepssolidariteit, waarbij je je afzet tegen de ander.
2.      Er moet een mogelijkheid zijn om je te identificeren met de ander als die ook dicht in de buurt is. Er moet zich een identificatie en een loyaliteit met mensen buiten de eigen groep kunnen ontwikkelen.
3.      Dürkheim zei al dat de manier waarop je de samenleving organiseert van invloed is op de sociale verbanden die mensen met elkaar maken. In de huidige samenleving met zijn grootschalige organisatie van de productie en stedelijke projecten heerst een groot gevoel van anonimiteit en is de bevolking onderling niet solidair. Juist bij kleinschaliger organisatie vormen kan er juist wederkerig een identificatie en een onderlinge afhankelijkheid ontstaan die bindend werkt. We moeten de homogeniteit doorbreken door organisatievormen in te voeren die tot heterogeniteit leiden/bepalen?
We moeten dus nadenken over de condities waaraan voldaan moet worden om de groep met de samenleving te verbinden.

Daarna vindt de discussie plaats. Voorzitter is Arjan Visser, deelnemers aan de discussie zijn Cor Ofman, theoloog en werkzaam bij het open deur project op het Begijnhof als pastor en medewerker van de Hervormde Diakonie. Iedereen kan bij het Open deur project binnenlopen en hij werkt daar  in direct individueel contact met illegalen en asylzoekers. Verder nemen deel Bahaeddin Budak, hij is imam in Arnhem, af en toe, maar ook medewerker van het Islamitisch pedagogisch Centrum, alwaar hij godsdienstmateriaal ontwikkeld voor islamitische scholen. Hij maakt deel uit van Milli Gorüs Zuid. Verdere deelnemer: Ben Vocking. Hij behoort tot de orde van de Dominicanen en werkt onder Surinaamse katholieken in Rotterdam.

Cor Ofman

De voorzitter stelt een vraag aan de orde. Uit de inleiding bleek, dat religieuze groepen een vijandigheid jegens anderen cq een vijandbeeld nodig hebben ten opzichte van andere groepen?
Cor Ofman zegt dat hij als 5 –jarige overtuigd was van de eigen waarheid en dat er in het dorp waar hij opgroeide een strijd was tussen de rooien en de gereformeerden. Elk leefde in zijn eigen groep. Je kocht je brood bij de gereformeerde cq de rooie bakker. Als je in een geïsoleerde groep zit zul je in het begin een vijandbeeld nodig hebben om je eigen identiteit te bevestigen cq te bewijzen. Maar hij moet constateren dat bij de huidige kerk waar hij werkt en bij islamitische organisaties en zelfs bij de fundamentalistische christelijke kerken dit niet meer herkent. Daar gaat de stelling niet meer op. Wel merkt hij op dat bijvoorbeeld de witte illegalen, de Turkse en Marokkaanse mensen niet bij de moskee terecht kunnen om ondersteuning, of althans in beperkte mate. Hij stelt vast dat men er bij de moskeën van uitgaat dat deze mensen een bepaald stempel opgedrukt hebben gekregen en dat deze kwalificatie niet past bij de mensen die de moskee bezoeken. Ditzelfde geldt voor drugsverslaafden.
Meneer Budak erkent wel wat Ofman zegt. Maar dat heeft te maken met de geschiedenis van de moslims in Nederland. Ze komen oorspronkelijk in het land van herkomst van het platteland, dat een geheel was, waar de grote stadsproblemen niet voorkwamen. Dus er kwamen ook geen drugsverslaafden naar de moskee. Ze hebben niet geleerd ermee om te gaan. Het zal een kwestie van tijd zijn alvorens de moskeen wel meer op dit onderwerp zullen inspringen. Het opleidingsniveau van de moskeegangers speelt ook een rol. Vanuit de theorie van de islam moet je iemand die in moeilijkheden is helpen. Maar nogmaals we weten nog niet zo goed hoe om te gaan met deze grote stadsproblemen. Verder komen in de moskee waar hij imam is ook wel drugsgebruikers; ze drinken er thee maar er is niet een beleid van hen als specifieke groep benaderen, ze komen thee drinken maar veel meer ook niet.
Verder wil hij opmerken dat andere instituties en instanties in Nederland helemaal niet meer praten over de oorzaken van waarom iemand drugs gebruikt. Men gaat dan hulp bieden bijvoorbeeld bij gemeentelijke instanties waarbij ze gratis heroïne of andere faciliteiten krijgen. Dat is niet een preventief beleid; men gaat ervan uit ze zijn zoals ze zijn en ze blijven zo, dat is een andere benadering dan wij voorstaan.
Verder wil hij nog een opmerking maken over het voorbeeld van Joegoslavië van de inleidster. Wat er in Joegoslavie gebeurde had niets met noties van solidariteit te maken. Solidariteit is dat je met iemand anders een bepaald gevoel hebt/deelt en in Joegoslavië was er rivaliteit, geen solidariteit.
Aafke Komter: maar ik heb het erover gehad, dat er in Joegoslavië een sterke interne groepssolidariteit was, geen bridging.
Antwoord van meneer Budak: nee, er was geen sprake van solidariteit, men was niet solidair, want de mensen hadden een kortzichtig uitgangspunt. Solidariteit is dat we het samen beter hebben en als dat niet wordt nagestreefd is het geen solidariteit meer. Solidariteit is ook, dat je de duurzame toekomst van de eigen groep in het oog houdt en dat deden de groepen in voormalig Joegoslavië niet.

Ben Vocking gaat ook antwoord geven op de stelling. Het wij en zij denken speelt volgens hem een zeer prominente rol, ook bij migrantengroepen onderling. Enige tijd geleden was er een bischoppelijke brief waarin dit wij-zij denken sterk tot uiting kwam. Hij merkt bij de Surinamers waarmee hij werkt dat er een sterk gevoel van wij-zij is naar Turken en Marokkanen toe. We zullen dat moeten doorbreken. Wij zullen er met elkaar aan moeten werken dat de samenleving een plek wordt waar we met z’n allen kunnen leven.
Meneer Budak zegt dat het op zich wel goed is dat de mensen een eigen plek hebben waar ze zichzelf kunnen zijn en waar men elkaar weerbaar kan maken, maar dan wel om verder te komen, dus we moeten nadenken hoe onze gezamenlijke toekomst eruit ziet. Wij zijn hier als migranten om verschillende redenen gekomen maar we ontdekken nu dat we erg vastzitten aan deze samenleving en daarom engageren we ons ook met het lokale niveau en bemoeien we ons daar met kwesties als onderwijs en huisvesting. Dat is bridging. Dit is een langzaam op gang komend proces. In de geschiedenis van de Turkse en Marokkaanse moslims was het eerst zo, dat we ervan overtuigd waren dat we terug zouden gaan. Daarbij ontwikkelden onze gemeenschappen zich door een vasthouden aan de identiteit van de eigen groep waarbij we ons hebben afgezet tegen de omgeving. 

Nu weten we dat we hier zullen blijven. Dus zullen we ook anders moeten omgaan met de omgeving. Dus er was in onze ontwikkeling eerst bonding, de ontwikkeling van de eigen groep, maar omdat we nu weten dat we niet zullen terugkeren moeten we omschakelen. De moskees in de negentiger jaren, daar hebben ontwikkelingen plaatsgevonden. Men richt zich meer op eigen scholen, voorzieningen en er worden bedrijven opgericht waarbij een intensief contact met de omgeving noodzakelijk is. Ook zijn er vertegenwoordigers van moskeebesturen en organisaties die een bepaalde plaats hebben in bijvoorbeeld wijkplatforms en er zo een dialoog ontstaat met anderen.
Ofman herhaalt echter dat de samenwerking tussen kerken en moskeen moeizaam verloopt en dat ze niet samenwerken bij de opvang van bijvoorbeeld drugsverslaafden en illegalen.

Meneer Budak herhaalt dat de eerste generatie nu langzaam terugtreedt, uitsterft, dat een tweede generatie het roer overneemt en dat er al een derde generatie is die hier is geboren. Het is een langzaam proces.
Vraag hoe snel gaat het eigenlijk, zal het ooit zover komen dat ook illegalen, weggelopen meisjes en drugsverslaafden worden geholpen?
Meneer Budak: in de toekomst wel want de islam staat er theoretisch gezien voor open. Het is een missiegeloof. Iedereen is welkom en moet geholpen worden. Maar wat u noemt is een nieuw fenomeen waarvan we niet weten hoe ermee om te gaan. Ik heb een voorbeeld van een Antwerpse Imam, die een scholier geld voor drugs gegeven heeft om te voorkomen dat hij zou gaan roven en stelen.
Ofman schrikt een beetje van het antwoord. Moeten we de drugsgebruiker zien als de verloren zoon, die weer terugkeert in de schoot?. Hij haalt het voorbeeld aan van de herdenking van Anja Joos. Daarbij werd in een toespraak zowel aandacht besteed aan de dader als aan het slachtoffer. Het gaat erom, leg je de nadruk op wat ons scheidt of op wat ons bindt.

Er wordt de opmerking gemaakt dat ook in de eigen groep bonding voorkomt, de tweede generatie die zegt: we moeten de eerste generatie afschrijven. Dat is ook eng en dat gebeurt in eigen kring.
Meneer Budak legt nog eens de uitgangspunten van de islam uit. Wij moeten ons opstellen zoals de profeet Mohamed tegenover een prostituee. Er was eens een prostitiuee die op pad ging en nog een lange weg had te gaan. Ze kwam toen ze dorstig was bij een put met water. Daar tapte ze water uit en dronk ervan. Toen kwam er een hond aan en ze zag dat de hond het vochtige zand likte waar wat water op gevallen was. Daarop trok de prostituee een schoen uit en vulde die met water voor de hond. Mohamed zei daarop dat deze prostituee in de hemel zal komen, en niet in de hel. Hij zegt ook niet dat de prostituee goed is, maar dat iedereen de kans heeft om goed te worden.
Meneer Budak erkent nogmaals dat illegalen maar beperkt worden geholpen. Maar de kerken willen meer actionistische activiteiten. We moeten wel beseffen, dat de moskeen in Nederland betrekkelijk jong zijn en nog steeds een vreemde eend in de bijt van de Nederlandse samenleving. De kerken daarentegen hebben een historisch gegroeide plaats in de Nederlandse samenleving op basis van een ontwikkeling van eeuwen. Als deze kerken illegalen opnemen of actie voor hen voeren kunnen zij gebruik maken van hun gezag en hun plaats in de historische traditie. Maar wat, als wij als moskee dezelfde actie voeren? De reactie zou wel eens een heel andere kunnen zijn. Zou een moskee die illegalen opneemt worden gesloten? Wij weten het niet. Wij zijn er bang voor dat als we illegalen helpen dat we dan niet op dezelfde manier behandeld zullen worden.
Ofman zegt dat het dan goed is om zo’n experiment eens te doen als testcase of er sprake is van gelijke behandeling. Het zou goed zijn als de broeders en zusters van de moskee als daar ook de standpunten worden ingenomen voor de illegalen dat dat wordt verkondigd, ook dat voorbeeld van de profeet. Zo’n testcase zou goed zijn. We verwachten als kerk dat als we illegalen opnemen dat ze als spelregel niet zomaar uit de kerk worden gehaald.
Meneer Budak brengt nog een ander argument naar voren. En dat is de economische situatie van de moskee. Zo ’n actie kost geld. En de eerste moskeën zijn vaak gevestigd in oude panden die eerst een andere bestemming hadden en de moskeën worden financieel gesteund door minder draagkrachtigen dan de autochtonen. De kerken zijn rijker dan de moskeën. Dat is ook een reden.

Ofman uit kritiek op minister Verdonk. Er is een verharding van de samenleving. We hebben als diakonie een solidariteitsnetwerk met ongedocumenteerden gesteund waar op de bijeenkomsten wel vertegenwoordigers van KMAN en HTIB komen maar slechts een vertegenwoordiger van een moskee. De moskeën zouden toch meer kunnen doen/zich actiever kunnen opstellen.
Iemand merkt nog op dat de redenen die meneer Budak geeft te mager zijn. Hij antwoordt dat er in Arnhem ook wle het een en ander gebeurt maar dat het beperkt is. Hij vindt het jammer, maar wat kan hij er verder van zeggen. Hij noemt ook nog als factor dat de meeste bestuurders van moskeën nog steeds geen Nederlands spreken. Theoretisch religieus moedigt de islam die samenwerking en inzet aan. Iemand vraagt zich toch af of de bridging in alledrie de religies aan tafel wel even sterk is. Het is jammer dat er in Amsterdam op het hiervoor genoemde initiatief geen reactie kwam van de moskeen.

Ben Vocking brengt naar voren, dat we ook moeten signaleren, dat ook de hervormden en de katholieken het laten afweten, want als daar meer zou gebeuren, de opvang en de acties breder gedragen zouden worden we de regering en zo meer onder druk konden zetten. Men zegt wel we helpen die groepen, maar het is ook een soort alibi. Hij noemt een voorbeeld. Bij de dood van Fortuin schreven de migranten pastores een brief aan de kerken in Rotterdam waarin men zich zorgen maakte over de positie van de migranten. Met als boodschap: kerkbezoekers doe es wat. We hebben tot nu toe geen antwoord ontvangen. De christelijke kerken doen ook te weinig.
Ofman antwoord dat beperkende geluiden ook binnen de diakonie hebben geklonken. Men zei we hebben nu die witte illegalen geholpen, dat project loopt nu af, we gaan ons minder met die hulp bezig houden van nieuwe groepen en zo. Zelfs vanuit een behoudende hoek van de Gereformeerde Bond kwamen toen geluiden van: ho eens even, dat gaat zomaar niet. Trek je consequenties uit het geloof. De diakonie geeft nu per jaar 1 miljoen euro uit aan de ondersteuning.
Ofman stelt, dat er enkele duizenden illegalen zijn in Amsterdam. Het gaat in totaal om 1% van de Nederlandse bevolking. Dat moet met onderlinge solidariteit te managen zijn, maar het gebeurt niet. De diakonie helpt vanuit de noties van barmhartigheid en rechtvaardigheid. Dit betekent helpen onder protest omdat de overheid een vangnet moet bieden en een schild voor de zwakken zijn. Wij hebben een komitee voor de rechtvaardigheid van ongedocumenteerden opgericht die aanvankelijk met 250 witte illegalen in de Mozes en Aäronkerk zouden trekken, maar dit ging niet door. Toen is wel het comité ontstaan. Het is bedoeld als een gezamenlijk initiatief om de strijd voor de illegalen te versterken. We hebben veel brieven met uitnodigingen verstuurd waaronder een naar Milli Gorüs. De bekende woordvoerder van die groepering in de zaal zegt dat als het gaat om actie voeren voor illegalen in de zin van ene hongerstaking, dan voelen moslims zich daar niet prettig bij. Wij stellen het aan de orde bij onze preek op vrijdagmiddag en in de discussie die daarna volgt maar verder niet. 

Ofman vraagt of ze mee willen doen aan het netwerk voor ongedocumenteerden. Antwoord: nou dat is voor ons geen probleem, maar ik moet eerst meer dingen erover weten, ik weet niets van de uitnodiging/brief die is verzonden. Iemand uit de zaal stelt dat het niet op de hoogte zijn van elkaars activiteiten en uitnodigingen natuurlijk wederzijds is. Weet Ofman eigenlijk wel, wat Milli Gorüs doet?
Ofman: wij hebben op een gegeven moment de illegale migranten bij elkaar gebracht en wij hebben toen bij Milli Gorüs gegeten en we hebben toen gepraat, maar dat heeft geen vervolg gehad in de zin van deelname van Milli Gorüs aan het netwerk.

Brigitte de Jong werkt in een project in Amsterdam Zuid-Oost waarbij de contacten tussen de verschillende kerken worden bevorderd. Zij beaamt dat de westerse kerken een eeuwenlange traditie in Nederland hebben en dat er aan de andere kant een jonge islamitische kerk in Nederland is. Daar zijn ze nog met bonding bezig. Er is sprake van asymetrie in de solidariteit. We hebben het hier over ene wij-zij relatie met machtsongelijkheid. Is dit niet hypocrite solidariteit? Kan mevrouw Komter meer hierover zeggen, de relatie is niet symetrisch.
Mevrouw Komter zegt dat het waar is dat er een ongelijkheid bestaat. Ook van financiele middelen. Maar dit hoefte betrokkenen er niet van te weerhouden een bijdrage te leveren. De Nederlandse kerken hebben wel macht en mogelijkheden, maar toch kunnen de anderen in beperktere mate ook ene bijdrage leveren.
Imam Budak springt hier op in. In het klein gebeurt er al heel veel in moskeeën, en er komen bijvoorbeeld in Arnhem twee of drie mensen iedere week die dakloos zijn en dan daar overnachten omdat er in Arnhem en naar blijkt ook in Amsterdam een regeling voor daklozen bestaat dat ze maar een beperkt aantal nachten achter elkaar in daklozencentra mogen verblijven. Om de tussenperiode dan te overbruggen verblijven ze bij ons. Het is een klein voorbeeld maar er zijn andere voorbeelden. Het is niet de voortdurende hulp die we zien bij de kerken, maar toch. De economisch-sociale redenen waarom dit zo is heb ik al genoemd.
Iemand uit de zaal merkt op dat hij een wetenschappelijk onderzoek heeft verricht onder dertig Rotterdamse Moskeen naar bridging. Twee derde van de moskeen houdt zich bezig met inter-religieuze activiteiten. Er zijn open dagen voor buurtbewoners, en een maaltijd programma gedurende de Ramadan.

Iemand uit de zaal zegt: Milli Gorus moskeen krijgen veel daklozen en drugsverslaafden binnen maar dat is meer in anonieme zin. Als je je teveel richt op een specifieke doelgroep dan krijg je ze niet binnen.

De vorige spreker legt uit dat er daarnaast ook een grote solidariteit is met de landen ven herkomst. Er zijn in moskeeën verschillende programma's die daaraan voldoen. Hij heeft ook daarnaar wetenschappelijk onderzoek verricht. Uit 112 moskeen in het onderzoek is de helft bezig met zulke activiteiten. Bijvoorbeeld een kledingactie, acties met medicijnen en geld verzamelen voor slachtoffers van natuurrampen, zoals een aardbeving in Iran. Er gebeurt heel veel maar het is niet zo zeer zichtbaar in de Nederlandse samenleving.
Tita Veldman heeft onderzoek gedaan naar de gezondheidszorg voor aylzoekers bij het COA. We moeten het dynamische aspect benadrukken. Er gebeurt voortdurend iets. Wat zij wil zeggen is dat ook het maatschappelijk debat invloed heeft op of mensen naar bridging toegaan. Een goede en rechtvaardige gezondheiedszorg leidt tot bridging, een slechte gezondheidszorg heeft negatieve effecten. Het maatschappelijk debat heeft invloed op de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Als mensen negatieve verhalen tegen elkaar houden over slechte ervaringen in de gezondheidszorg, dan bevorderd dat niet de bridging.

Iemand is werkzaam in een project in Zuid-Oost om inter-religieuze ontmoetingen te organiseren. Zij bevestigd de asymetrische relaties. Vanuit de gereformeerde kerken is er ook een noodzaak tot samenwerking. Ze hebben te maken met een afnemend kerkbezoek en ledental. Van daaruit proberen ze bridges te maken naar andere gemeenschappen toe. Die anderen zijn echter in een opbouwfase, het zijn nieuwe kerken. Wat ze doen, blijft vaak onzichtbaar, ook al omdat ze vaak illegaal zijn gehuisvest, 30 kinderen in een klein zaaltje om onderwijs te geven? Het mag niet. Dus ze kunnen ook niet teveel in de publiciteit treden. Om die reden verkiezen ze zelf om in de anonimiteit te blijven.

Ofman beaamt dat voor de witte kerken het helpen onder protest een historische traditie is, die is gegroeid in de jaren ’50 en ’60 en dat zich daar een zeker zelfbewustzijn in dat opzicht heeft ontwikkeld om de hulp neer te zetten op de kaart van protest. Overigens is er in Zuid-Oost een kerkhuis opgericht voor de jonge kerken met de bedoeling dat ze dat over drie jaar zelf kunnen overnemen. Hij beaamt dat er ook veel in stilte wordt geholpen.