Enige tijd geleden ontspon zich in het blad voor een strijdbare vakbeweging Solidariteit een discussie over het ‘Europese project’ van de ‘nieuwe werknemers’ (zoals Zelfstandigen zonder personeel), de omvorming en afbraak van de sociale zekerheid en over de vraag hoe wij ons daartegenover kunnen opstellen. Een bezinning dus op twee decennia van defensieve actie en verzet en op zoek naar wegen en middelen om het initiatief in deze discussie te hervinden.
De omvorming
en afbraak van de sociale zekerheid komt tot uiting in de trend naar grotere
nadruk op particuliere verzekeringen en beperking van collectieve verzekeringen
tot een soort basis (bijstands) voorziening, waarvan nauwelijks of niet te
leven valt.
We zien
zowel in de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden als in het overheidsbeleid een
trend waarbij de werknemer wordt beschouwd als een soort ‘ondernemer’ die het
product arbeidskracht op de markt verkoopt en die zelf particuliere
verzekeringen afsluit tegen sociale risico’s als werkloosheid, ziekte en
ouderdom en die door permanente educatie de waarde van zijn of haar
arbeidskracht up to date moet houden. Men spreekt in dit verband ook wel van
employability.
De werknemer
verkoopt zijn of haar arbeidskracht in de vorm van kennis of diensten die door
een ondernemer tijdelijk worden ingekocht. Van de overeengekomen verkoopprijs
moet de werknemer zelf de afdracht van belastingen en sociale premies regelen
en daarvan de administratie bijhouden. We zien deze ontwikkeling in de
thuiszorg en in de bouw. Mensen die ‘voor zichzelf’ werken en die steeds een
project doen en van het ene project naar het andere gaan bij steeds
verschillende werkgevers.
Sociale
zekerheid
In het
verlengde van bovenstaande ontwikkeling, van de ‘nieuwe werknemer’, ligt het nieuwe
denken over sociale zekerheid. Daarin stelt de overheid zich op als ‘
beschermer’ van de netto belastingbetaler, vanuit een ratio van
‘schadelastbeperking’. Zij vertrekt opdrachten aan commercieel opererende
reintegratiebureau’s om mensen te motiveren om betaalde arbeid te aanvaarden en
zichzelf voortdurend bij te scholen. Die bureau’s schieten als paddestoelen uit
de grond. Kortdurende scholings en motivatietrainingen en in beperkte mate wat
langere opleidingen moeten de ‘employability’ van de arbeidskracht, zijn of
haar verkoopbaarheid op de arbeidsmarkt bevorderen en instandhouden – een
terugval in de uitkering voorkomen.Aan die uitkeringskant worden steeds
strengere toelatingsvoorwaarden gesteld en sancties ingevoerd om mensen ertoe
te brengen betaalde arbeid te aanvaarden, ook al is het maar tijdelijk. Het
bestel moet ‘activerend zijn’, geen hangmat maar een trampoline. Daarin is geen
ruimte voor begrippen als passende arbeid, het recht om werk te doen dat bij je
past en dat je leuk vindt. Voor mensen die tijdelijk geen betaald werk kunnen
vinden worden programma’s opgesteld, om gewend te blijven aan het arbeidsritme.
Op termijn
betekent dit beperking van de collectieve sociale zekerheid zoals die nu nog in
verschillende regelingen bestaat tot een een schrale basisvoorziening, waarop
iemand in zijn leven maar een beperkt aantal jaren rechten kan doen
gelden. Op sociaal gebied worden basisrechten vervangen door een beleid
dat mensen kansen wil bieden, kansen op rechten en als iemand in de keiharde concurrentiemaatschappij
die kansen niet weet te realiseren heb je pech gehad…
Deze plannen
dwingen tot nadenken. De defensieve acties uit het verleden - stop de afbraak
en handen af van sociale zekerheid - waren niet succesvol. De lappendeken van
regelingen en voorzieningen dwong voortdurend tot aandacht voor deelbelangen.
Zo raakte de meer fundamentele problematiek van de welvaartsverdeling uit
zicht.
Piet van
der Lende en Jan
Müter, beiden actief in het Nederlands Comité Euromarsen en werkzaam bij
Searchweb, willen met deze brochure een aanzet geven tot dit zo nodige
denkproces. Zij doen dat door de introductie te bespreken van flexibele
arbeidsrelaties die het huidige sociale stelsel verder zullen ondergraven. Dat
en nog veel meer prikkelden hen na te denken over een andere
financieringsgrondslag voor de sociale zekerheid. En betekenis te onderzoeken
van de centrale eis van de Euromarsen voor een algemeen gegarandeerd
bestaansminimum van 50 procent van het bruto nationaal product per hoofd van de
bevolking. Daarnaast wilden Piet en Jan ons kennis laten maken met het
gedachtegoed van Piet van Elswijk die al jaren pleit voor financiering van de
sociale zekerheid uit een heffing op de toegevoegde waarde van producten en
diensten.
Bestaanszekerheid voorop!
In de Europese Unie dreigt een wedloop tussen
landen om de verlaging of afschaffing van het minimum loon en de verlaging van
de kosten van de sociale zekerheid. Er is nu een economische en een monetaire
unie. In Lissabon is zelfs afgesproken dat de Europese Unie de meest
concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden die in
staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een
hechtere sociale samenhang. Er wordt veel gedaan op gebied van buitenlands
beleid, het weren van vreemdelingen en afstemming van politionele taken en
bevoegdheden. De hoogste prioriteit ligt bij de vrije marktwerking,
concurrentieregels en het stabiliteitspact van Maastricht. De ambities op het
terrein van sociale zekerheid voor de inwoners van de gemeenschap steken
daarbij schril af. Formeel behoort dit beleidsterrein ook niet tot de
bevoegdheid van de Europese Unie. Materieel dreigt die sociale zekerheid het
kind van de rekening te worden.
Ter bundeling van het verzet tegen de
georganiseerde afbraak van de sociale zekerheid voert het Nederlands Comité
Euromarsen tegen werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, sinds 1997 -
samen met haar zusterorganisaties in een toenemend aantal landen in Europa -
campagne voor een ‘sociaal Europa’. Het Comité maakt zich sterk voor een
gegarandeerd bestaansminimum in de Europese Unie, in elk land, van 50% van het
Bruto Nationaal Product per capita.
Deze eis is de uitkomst van een uitvoerige
vergelijking van de onderscheiden systemen van sociale zekerheid zoals die in
de afzonderlijke landen in de Europese Unie zijn te vinden. In de meeste landen
zijn wel oudedagvoorzieningen en/of pensioenvoorzieningen, (tijdelijke)
regelingen bij werkloosheid en invaliditeit, maar de hoogte van de uitkeringen,
de voorwaarden van toegang en criteria voor uitbetaling lopen zozeer uiteen dat
een gedeeld actieperspectief niet anders dan als een algemeen geformuleerd
principe geformuleerd moest worden. 50% van het BNP per capita is in Nederland
nu ca. 1094 euro per maand (in Luxemburg: 1876 euro p.mnd.; in Griekenland 651
euro p/mnd.) Bij invoering zullen in àlle bij de Europese Unie aangesloten
landen de minima er flink op vooruit gaan.
De consequente opstelling ten aanzien van de
verdeling van de welvaart brengt de Euromarsen niet alleen tot een hoger
gegarandeerd bestaansminimum. Het stelt de verdeling van àlle welvaart in een
land aan de orde. Wanneer de sociale zekerheid, de bestaanszekerheid voor
eenieder die om wat voor reden ook van deelname aan de loonarbeid is buitengesloten,
uitsluitend of voornamelijk wordt gefinancierd uit belastingen en premies op
inkomsten uit loonarbeid, dan wordt daarmee volgens de Euromarsen de
‘solidariteit’ verkeerd gesteld. Bij die (her)verdeling van welvaart blijven
belangrijke inkomens en ‘welvaartscomponenten’ buiten beschouwing. Afgezien van
de hoogte van het sociaal minimum brengt deze benadering ons vroeg of laat
ertoe om de financieringsgrondslag van het huidige bestel van de sociale
zekerheid te onderzoeken; welke of wiens deel van de welvaart wordt nu
(her)verdeeld?
In haar opvatting inzake
van de verdeling van de welvaart onderscheiden de Euromarsen zich van ondermeer
de Sociale Alliantie, met daarin organisaties als de FNV, Sjakuus en het EAPN,
die, geheel in lijn met de in de Europese Commissie gedeelde opvattingen, het
sociaal minimum of de armoedelijn leggen op 50 of 60% van het mediaan inkomen.
Nog afgezien van de hoogte van dit minimum in euro’s, dat in de praktijk
belangrijk lager uitpakt dan het voorstel van de Euromarsen, worden in dit
voorstel per definitie alleen de inkomens(verdeling) uit loonarbeid
beschouwd. De kapitaalarbeid inkomensverdeling blijft geheel buiten
beschouwing.
De discussie over de financiële grondslag van
de sociale zekerheid opent een nieuw en nauwelijks ontgonnen (strijd)terrein.
Waar in de huidige praktijk velen hun handen meer dan vol hebben aan het meer
of minder rituele gevecht rond de hoogte van uitkeringen en de uitvoering van
regelingen, en allerhande detailwerk (de koppeling, Zalmsnippen, bijzondere
bijstand, in- en uitsluitingsgronden tot uitvoeringsproblemen aan toe), daar
dreigt de grondslagdiscussie nu geheel aan anderen - dikwijls onze
tegenstanders - overgelaten te worden. Op dit terrein is overigens al veel meer
gaande dan we misschien denken. Een belangrijk deel van de aandacht spitst zich
momenteel toe op de financiering van de pensioenen en de AOW – en is vooral in
de Europese Unie een heet hangijzer.
Het hoeft nauwelijks betoog dat in een
politiek klimaat waarin uiterst rechts en populistische partijen om de gunst
van de kiezer strijden en sociaal-democratische partijen in de marge opereren,
het niet vanzelf spreekt dat we die grondslagdiscussie geheel op eigen
voorwaarden kunnen voeren. Dit verhinderd niet, dat, zolang we in de juistheid
van onze Europese eis geloven, we zullen moeten onderzoeken of en hoe we in
kringen van de SP en in delen van Groenlinks, de Partij van de Arbeid en een
verdwaalde christen-democraat het vraagstuk aan de orde kunnen stellen. Dat kan
rechtstreeks en dikwijls ook via ‘intermediaire’ groepen en organisaties uit
het rijke verenigingsleven die de sociaal-democratie rijk is.
Daarbij kunnen we ons oor te luisteren leggen
bij academici die – om welke reden dan ook – pleiten voor een andere grondslag
van de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid. Zo op dat terrein zich
interessante ontwikkelingen voordoen, dan is het zaak om die dynamiek voor onze
zaak te laten werken.