![]() |
Tine de Moor |
Eerst een waarneming van
mijn kant. Meestal heeft activistisch links de volgende analyse van het concept
van “de participatiemaatschappij”. Men beschouwt het als een ideologisch
offensief van de staat, meer precies deze rechtse regering, om te verhullen dat
er een grootscheepse overdracht van rijkdom naar de banken heeft
plaatsgevonden, en om in het kader van de bezuinigingen die aan de burgers
worden opgelegd de gevolgen van die bezuinigingen nog enigszins op te vangen.
Uitkeringen, voorzieningen in de zorg, het maatschappelijk werk,
buurtvoorzieningen en dergelijke worden in hoog tempo afgebroken en
tegelijkertijd blijft er een grote behoefte bestaan aan een bepaald niveau van
die voorzieningen. Door nu de burgers via dwang of chantage (het concept van
“het affectief burgerschap” of van werken met behoud van uitkering, dat wil
zeggen: dwangarbeid) op te leggen dat ze de verzorging van hun naasten en het
in stand houden van bijvoorbeeld buurtvoorzieningen op zich nemen, kunnen zij
via voornamelijk onbetaalde (zorg)arbeid de gaten opvullen die door de
bezuinigingen vallen.
Althans, dat is de
bedoeling van vooral de sociaal-democraten, die op zich nog wel het probleem
zien dat de sociale samenhang in verschillende buurten, ja, in de hele
samenleving verloren dreigt te gaan als die gaten niet worden opgevuld.
Tegelijkertijd echter hebben die sociaal-democraten een compromis gesloten met
de liberalen om drastische bezuinigingen door te voeren. Zij zijn het dus die er
met name op aandringen om het concept van “de participatiemaatschappij” te
verdedigen en van de grond te trekken. De opkomst van “de
participatiemaatschappij” is een gevolg van de crisis en moet verhullen dat de
regering op keiharde wijze de samenleving aan het afbreken is en de rechten van
chronisch zieken, werklozen en anderen volop verkwanselt.
In het verlengde van deze
gedachtegang, waarbij de rechtse regering dus het initiatief van “de
participatiemaatschappij” in handen heeft, gaan linkse activisten na wat de
mogelijkheden van verzet tegen de sociale afbraak zouden kunnen zijn en hoe die
beter vorm gegeven zouden kunnen worden. Dat wil zeggen: hoe mensen van onderop
zelf verzet zouden kunnen ontwikkelen. In dat kader klinkt vaak de verzuchting,
in de wandelgangen en op vergaderingen, dat mensen apathisch zijn, niet in
actie willen komen en de gebeurtenissen over zich heen laten gaan. Deze analyse
heeft dus twee uitgangspunten: 1. Het is de machtige staat die het heft in
handen heeft, het initiatief neemt en van bovenaf zaken oplegt en aanstuurt; 2.
De burgers komen nauwelijks tegen deze ontwikkeling in verzet, reageren niet,
laten alles passief over zich heenkomen, en nemen geen initiatieven.
Middeleeuwen
Geheel anders is de
analyse van De Moor, die niet bepaald radicaal is. Ze lijkt een soort
maatschappij voor te staan met een combinatie van een markteconomie en
collectieve initiatieven. Haar achterliggende maatschappij-analyse is hier en
daar aanvechtbaar, bijvoorbeeld wanneer ze meegaat in de vertogen over de
tegengestelde belangen van jongere en oudere generaties. Maar toch zijn haar
waarnemingen interessant. Ze is van huis uit een historica die de opkomst en
ondergang van initiatieven voor zelfbeheer en zelfregulering door burgers heeft
bestudeerd. Ze noemt dat “instituties voor collectieve actie”. Daarbij blijken
er drie grote golven geweest te zijn in de West-Europese geschiedenis waarin
mensen zelf het heft in handen namen, los van de staat en gedeeltelijk tegen
het marktdenken in, waarbij ze groepsgewijs de productie van goederen en
diensten en de regulering van de lokale samenleving vorm gaven.
De eerste golf van
initiatieven ligt in de Middeleeuwen. Na ongeveer 1100 ontstonden in Nederland
de steden en werden kooplieden steeds belangrijker in de handel. Ook werd de
productie van niet-agrarische goederen, dus van ambachtslieden, in die steden
geconcentreerd. De opkomst van de steden ging gepaard met een
bevolkingsexplosie. Nieuwe moerasgebieden werden ontgonnen waarbij de boeren
die dat deden niet langer meer horige van een heer wilden zijn, maar vrije
boeren wensten te worden die pacht zouden gaan betalen. Vanaf 1200 tot 1300
zien we dan de opkomst van gilden, markegenootschappen in de dorpen met grond
van de dorpsbewoners gemeenschappelijk in eigendom en die gezamenlijk bestuurd
werden, burenhulpstructuren, en in het noorden van Nederland een grote mate van
zelfstandigheid in het besturen van de samenleving in min of meer autonome
gebieden, die niet meer onderworpen waren aan de principes van het leenstelsel.
Omstreeks 1100 was er wel een rauw soort kapitalisme in opkomst in de groter
wordende steden, al bleven veel rurale gebieden sterk op zelfvoorziening buiten
de markt gericht. De opkomst van collectieve instituties was een reactie op de
doorgeschoten marktwerking.
De tweede golf van
initiatieven ligt aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de
twintigste eeuw. Toen was er onder leiding van de liberalen een sterk
doorgevoerde kapitalistische markteconomie, die veel ellende, armoede,
verpaupering en desintegratie met zich meebracht. In de opkomende
arbeidersbeweging werden nieuwe collectieve instituties opgericht, de
vakbonden, die de rechten van de arbeiders moesten verdedigen. Maar daarnaast
was er ook een nieuwe golf van initiatieven om in zelfbeheer de productie van
goederen en diensten weer ter hand te nemen buiten de kapitalistische
markteconomie om, of om als groep in die markteconomie sterker te staan
tegenover puur kapitalistische producenten. Zo kwam de coöperatieve gedachte
op. Kleine ondernemers, bijvoorbeeld boeren, richtten coöperaties op om via
samenwerking de leverantie van grondstoffen, verzekeringen tegen
bedrijfsrisico’s en de afzet van producten te organiseren, zodat ze puur
kapitalistische ondernemingen beter konden beconcurreren en de opbrengsten van
hun bedrijfsvoering aan hen zelf ten goede kwamen en niet verdwenen in de
zakken van de rijken. Ook deze tweede golf van initiatieven is dus een reactie
op de sterk doorgevoerde, rauwe kapitalistische markteconomie.
Volgens De Moor staan we
nu aan het begin van een derde golf. Coöperatieve samenwerkingsverbanden,
broodfondsen voor zzp-ers, woon-werk gemeenschappen, collectieven voor de
productie van duurzame energie en dergelijke schieten als paddenstoelen uit de
grond. Dergelijke initiatieven zijn er bijvoorbeeld ook veel in de zorg. De
Moor produceert statistieken waaruit die derde golf blijkt. Bijvoorbeeld de
sterke toename van het aantal coöperatieve samenwerkingsverbanden sinds 2005.
De Moor ontkent dat dit het gevolg is van de economische crisis. Want de
opkomst van de derde golf stamt al van voor die crisis.
Ideologisch offensief
Wat kunnen we nu op grond
van deze beweging van drie golven concluderen? Ten eerste lijken de collectieve
instituties waartoe mensen in de drie historische golven het initiatief namen,
een gevolg te zijn van extreem doorgevoerde marktwerking. Het is dus wel
degelijk zo dat mensen daar op reageren, ook nu. Volgens de theorie van vraag
en aanbod zorgt de markt ervoor dat altijd alles zo goedkoop mogelijk voor een
goede kwaliteit wordt geproduceerd daar waar dat het beste kan. Maar in de
praktijk komt daar niets van terecht. Door monopolievorming, door het ontstaan
van grote bedrijven die de markt beheersen of verdelen en door andere nadelen
van de markteconomie wordt er flink inefficiënt geproduceerd. De collectieve
instituties zijn een reactie op drie punten waar het gaat om het falen van de
markt bij de productie van goederen en diensten, namelijk de prijs, de
kwaliteit en de toegankelijkheid. Mensen zetten zelf initiatieven op voor de
productie omdat op de markt een te hoge prijs moet worden betaald, soms in
combinatie met een slechte kwaliteit, of omdat bepaalde dure diensten niet voor
alle lokale bewoners of belangengroepen toegankelijk zijn. In feite is dus ook
de derde golf een reactie op het neo-liberalisme met zijn dogma van de vrije
markteconomie.
Maar dat betekent in het
verlengde daarvan ook dat “de participatiemaatschappij” (in de zin van: de
burger neemt zelf het heft in handen en regelt de dingen samen met anderen)
niet een initiatief is van de staat die dit principe van bovenaf aan de
samenleving oplegt. Nee, het is andersom: de mensen hebben met allerlei
initiatieven van zelfregulering gereageerd op het neo-liberalisme, en het
ideologisch offensief van bovenaf door de staat is juist een reactie daarop.
Maar een reactie met welk doel? Enerzijds lijkt dit ideologisch offensief aan
te sluiten bij de initiatieven van de mensen. De staat lijkt te zeggen: “Goed
zo, doen jullie het zelf maar, dan kunnen wij in tijden van economische crisis
de begrotingsproblemen oplossen. Slaan we twee vliegen in een klap.” Maar is
dat werkelijk de bedoeling van de staat? Hier komen we bij een ander punt
wanneer we de drie golven nader bekijken. Het blijkt namelijk dat het om
golfbewegingen gaat. De gilden en markegenootschappen in de dorpen van Drenthe
zijn allang verdwenen. Ook de vele coöperaties die aan het einde van de
negentiende eeuw werden opgericht, waren vaak maar een kort leven van enkele decennia
beschoren. Hoe het in dat opzicht met de initiatieven van de derde golf zal
gaan, valt nu nog niet te zeggen. Wanneer we kijken naar de teloorgang van de
eerste twee golven, blijkt de rol van de staat hierbij zeer groot te zijn
geweest.
Privé-eigendom
Wat betreft de oude
collectieve instituties van de Middeleeuwen kan worden gesteld dat die pas aan
het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw
verdwijnen met de opkomst van de natiestaat, die het kader werd voor de
regulering van de kapitalistische markteconomie. Ik wil hier nu niet uitgebreid
de functie van de natiestaat in het kapitalisme behandelen, maar kort door de
bocht gezegd komt het erop neer dat de natiestaat de leverantie van
arbeidskrachten aan de kapitalisten, de bescherming van hun belangen en de
regulering van de concurrentie op de markt moet organiseren. Dat betekende
begin negentiende eeuw dat in diverse nieuwe natiestaten in Europa de gilden en
andere collectieve instituties eenvoudigweg door middel van wetgeving werden
verboden en dat collectief bezit, bijvoorbeeld van grond, werd geprivatiseerd.
Dat gebeurde ook met een ideologisch offensief, namelijk met het verhaal dat
het per definitie ging om achterlijke, archaïsche samenlevingsvormen die de
maatschappelijke vooruitgang zouden tegenhouden. Privé-eigendom van de
productiemiddelen werd door de nieuwe natiestaten afgedwongen in de zogenaamde
“enclosures”. Gemeenschappelijk bezit van grond of van andere productiemiddelen
zouden ervoor zorgen dat de arbeiders zich niet voldoende inspanden. Daarom
werden in diverse Europese landen, zoals Engeland, langdurige campagnes gevoerd
om de gemene gronden bij wet te privatiseren, waarbij de boeren soms met geweld
van hun land werden verdreven om zo arbeidskrachten ter beschikking te hebben
voor de opkomende industrieën. In 1811 werd ook in Nederland een wet aangenomen
die moest zorgen voor privatisering van de markegronden.
Hoewel ik De Moor dat
niet zo heb horen analyseren, zou gezegd kunnen worden dat de natiestaten indirect
ook een rol hebben gespeeld bij de teloorgang van vele collectieve instituties
uit de tweede golf. Immers, vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw zien we
de opkomst van het neo-liberalisme, waarbij een sterk doorgevoerde
kapitalistische markteconomie via nieuwe regelgeving en het afbreken van oude
regelgeving de belangen van grote ondernemingen internationaal gaat beschermen.
Wat betekende dat voor coöperatieve verbanden en andere collectieve
instituties? Zij raakten verstrikt in processen van schaalvergroting en
vergaande aanpassing aan de markteconomie met zijn moordende concurrentie.
Anderen gingen teloor in de concurrentiestrijd met puur kapitalistische
ondernemingen. Zo ontwikkelden coöperaties als de Rabobank zich in feite tot
puur kapitalistische ondernemingen die met de idealen van de coöperatieve
gedachte niets meer van doen hebben.
Wat gebeurt er nu tijdens
de derde golf? Het is de staat die reageert op initiatieven van mensen om zich
tegen de uitwassen van de kapitalistische markteconomie te beschermen en om de
vercommercialisering van het dagelijks leven in te perken. De Moor ziet naar
aanleiding van de derde golf wat al te rooskleurig een nieuwe samenleving
opdoemen, waarin staat, markt en collectieve instituties elkaar zouden
aanvullen en waarbij een grotere sociale rechtvaardigheid bereikt zou worden.
Als hypothese kan in het licht van de geschiedenis over de functies van de
natiestaat worden geconcludeerd dat ook nu de staat erop uit is om met een golf
aan wetgeving en maatregelen de collectieve instituties van de burgers die
sinds 2005 aan het ontstaan zijn, onder haar controle te brengen. Zo kan de
natiestaat haar functie blijven vervullen: het beschermen van de belangen van
puur kapitalistische ondernemingen, het garanderen van de beschikbaarheid van
arbeidskrachten voor de ondernemingen, en het ontwerpen van regelgeving die
arbeidskrachten, consumenten, bejaarden, buurtbewoners en anderen in hun denken
en doen onderwerpt aan de tucht van de markt. De ervaringen met de eerste golf
leren dat de natiestaat desnoods met geweld haar doelen aan de burgers oplegt,
wanneer de beschikbaarheid van arbeidskrachten voor de grote kapitalistische
ondernemingen in gevaar komt, doordat mensen zelf van onderop de productie van
goederen en diensten gaan organiseren. Nader onderzoek van recente regelgeving
in het kader van “de participatiemaatschappij” zou moeten uitwijzen in hoeverre
deze hypothese klopt. Het hangt er dan toch weer vanaf in hoeverre in het
verlengde van de derde golf een politieke beweging op gang komt waarin burgers
de ruimte verdedigen om zichzelf te organiseren en zelf beslissingen te nemen.
Broodfondsen
Na de lezing van De Moor
was Huirne aan de beurt. Hij ging voornamelijk in op de moeilijkheden die
coöperaties ondervinden en de knelpunten in het functioneren ervan. Daarna
volgde een discussie waarbij Huirne uiteraard onder vuur kwam te liggen van de
aanwezigen in de zaal, omdat de Rabobank volgens hen nauwelijks meer een
coöperatie te noemen is. Volgens de aanwezigen hebben de leden niets meer te
zeggen en functioneert de bank in feite als welke andere bank dan ook. Naast de
discussie daarover kwamen ook andere punten ter sprake die Huirne in zijn
inleiding had genoemd. Zoals de onderlinge verhoudingen tussen verschillende
coöperaties die in feite met hetzelfde bezig zijn. Een probleem in
coöperatieland blijkt namelijk te zijn dat coöperaties soms ook elkaars
concurrenten zijn. Ze beconcurreren elkaar op de prijs, kwaliteit en
toegankelijkheid, net zoals andere kapitalistische ondernemingen dat doen. Dat
schijnt bijvoorbeeld ook een probleem te zijn bij de zogenaamde broodfondsen
die zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) oprichten die geen dure
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kunnen betalen. Er is moeizaam overleg
tussen de diverse broodfondsen van zzp-ers om afspraken te maken die
concurrentie zouden kunnen voorkomen.
Ook kwam de zogenaamde
reciprociteit ter sprake, dat wil zeggen: de wederkerigheid. Coöperaties komen
tot stand omdat de leden iets inbrengen, actief zijn in de coöperatie en daar
iets voor terugkrijgen. Wanneer er schaalvergroting is, dan komt die
reciprociteit in gevaar. De leden kennen elkaar niet meer, weten van elkaar
niet meer hoe ze functioneren en de coöperatie wordt voor hen een anonieme bureaucratie
met haar eigen wetmatigheden en belangen. Daarom zouden de broodfondsen van
zzp-ers in principe niet meer dan vijftig leden moeten tellen. In dat geval
kent iedereen iedereen en weten ze veel van elkaar. Bij een grote anonieme
organisatie ontstaat eerder het risico dat leden gaan frauderen door ziektegeld
op te strijken terwijl ze niet ziek zijn. Om fraude te voorkomen zou dan een –
vaak niet goed werkend – sanctiesysteem ingevoerd moeten worden. Bij een kleine
coöperatie kennen de leden elkaar nog wel. Ze kennen elkaars situatie, kunnen
elkaar aanspreken en kunnen ook meer morele druk en sociale controle
uitoefenen, zonder dat met een sanctiesysteem gewerkt hoeft te worden. De Moor
memoreerde dat vooral die coöperaties op de langere termijn succesvol zijn die
niet zo’n sanctiesysteem hoeven te ontwikkelen en die niet te groot zijn.
De analyse van De Moor
laat zien dat het ideologische offensief van “de participatiemaatschappij”
eerder een defensieve reactie is van de staat op initiatieven en verdedigingssystemen
van burgers van onderop. Daarbij is de staat momenteel zoekende hoe ze die
vormen van zelfbestuur en zelfbeheer desnoods met geweld onder controle kan
brengen. Dit alles werpt voor mij een nieuw licht op de mogelijkheden van
coalities van mensen die zich tegen het neo-liberale marktgeweld willen
verzetten. Daarbij moeten we niet uitgaan van de analyse dat de mensen allemaal
zijn ingedut en alles gelaten over zich heen laten komen. En daarbij moeten we
ook gaan inzien dat de staat niet almachtig boven de partijen staat, maar op
zijn beurt ook reageert op wat mensen van onderop aan initiatieven ontwikkelen
om te overleven in de neo-liberale jungle. De staat is druk doende om “de
participatiemaatschappij” te kapen en in te kapselen die de burgers met elkaar
proberen vorm te geven.
Piet van der Lende
Geen opmerkingen:
Een reactie posten