De eerste nederzettingen die men ‘stad’ zou kunnen noemen,
waarbij een betrekkelijk grote groep mensen dicht op elkaar woonde en er
specialisatie in de samenleving plaatsvond van landbouwers, die alles zelf
deden naar handelaren, kooplieden en ambachtslieden in de steden zien we in
Nederland verschijnen in de 10e en 11e eeuw. Steden als
Dorestad, Deventer en Stavoren werden handelsplaatsen, waar goederen uit ver
van elkaar verwijderde gebieden werden aangevoerd en verhandeld en weer
uitgevoerd naar andere gebieden. Daarnaast bleef er een overwegend agrarische
samenleving, die het surplus produceerde waarvan de burgers in de steden
moesten leven. Het geld gaat een geleidelijk aan steeds belangrijkere rol
spelen in de economie. Om deze samenlevingen te beschrijven gebruikt men wel
het ‘peasant-model’.
Antropologen gebruiken deze term om samenlevingen aan te duiden die zowel
trekken hebben van pre-industriele, tribale, gesloten samenlevingen zonder
relaties met de buitenwereld als van moderne, open samenlevingen. Een
Nederlands woord voor 'peasant' bestaat
er eigenlijk niet. In het Engels maakt men een onderscheid tussen 'peasant' en
'farmer'. Het Engelse woord 'peasant' is vergelijkbaar met het Nederlandse
woord keuterboer: een kleine conservatieve boer, die met vrij primitieve
middelen landbouw bedrijft en die deel uitmaakt van traditionele
dorpssamenlevingen, waar de moderne wereld nog nauwelijks doorgedrongen is. De
farmer is meer vergelijkbaar met een moderne boer in de IJsselmeerpolders.
Antropologen noemen peasantsamenlevingen ook wel intermediaire
samenlevingen. Daarmee bedoelen ze, dat deze samenlevingen qua sociale en
economische ontwikkeling tussen oudere samenlevingen en de moderne
samenleving in staan. Je kunt bij de beschrijving van samenlevingen uitgaan van
een soort continuum: aan de ene kant staat de moderne, westerse samenleving, aan
de andere kant de tribale samenlevingen die een grote mate van geslotenheid
kenden en waar sprake was van zelfvoorziening. Jagers en verzamelaars of de eerste
boeren produceerden voor het eigen gebruik en niet voor de markt.
Bij de moderne boer is het precies omgekeerd; hij produceert voor de markt en
nauwelijks voor het eigen gebruik. De producten van zijn bedrijf worden
fabrieksmatig verwerkt tot eindproducten en daarna verkocht.
Maar er zijn vele
verschillen tussen tribale samenlevingen en moderne samenlevingen. In tribale
samenlevingen is een minder vergaande taak en arbeidsverdeling dan bij ons. Een
persoon in zo'n samenleving kan veel meer zelf en is van minder mensen
afhankelijk dan iemand in onze maatschappij. Veel meer taken zijn in een
persoon verenigd. Iemand is zowel visser, jager, boer, heeft politieke en
juridische functies en vervaardigt een groot deel van zijn eigen gereedschappen
en voorwerpen.
Er is ook minder organisatie en calculatie. Er zijn geen doelgerichte
taak-organisaties zoals bij ons. Dus verdeling in organisaties die
verschillende taken hebben: het onderscheid dat na de Franse revolutie is
ontstaan tussen wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht kende men niet.
Het begrip 'staat' is onbekend.
Ook de technische ontwikkeling is geringer; men is meer afhankelijk van en
onderworpen aan de grillen van de natuur. Qua energie heeft men alleen de
bezielde energie van mens en dier ter beschikking. Men kan met de spierkracht
van mens en dier minder grote hoeveelheden land in een beperkte, daartoe door
de natuur beschikbare, tijd bewerken dan bij ons met grote landbouwmachines. Er
is daardoor ook nauwelijks een economisch surplus en dat betekent dat niemand
kan worden vrijgesteld van de dagelijkse landarbeid.
Er is ook minder grote mobiliteit. Er zijn krachten, die het losmaken uit de
oude context bemoeilijken, er zijn meer krachten aanwezig die als een rem en
als sociale beheersingsmechanismen werken. Een individu zit meer verankerd in
zijn kleine maar hechte context.
Onze samenleving kent een verdergaande taak en arbeidsverdeling, de technische
ontwikkeling is groter er is veel verandering en mobiliteit en we bezitten het
schrift en andere communikatiemedia. Ook gaat het bij moderne samenlevingen om
grotere aantallen mensen die bijeen wonen in een stad. Het dorp is in tribale
samenlevingen een tamelijk gesloten geheel, met een eigen cultuur. In de
moderne samenleving heeft het dorp nauwelijks een eigen gezicht meer. Een
modern dorp in Drente verschilt nauwelijks van een modern dorp in Holland.
In het navolgende wil ik vanuit twee invalshoeken die samenleving volgens dit
model verder beschrijven. De eerste invalshoek is het
economisch-technologische aspect en de tweede invalshoek is het
sociaal-struktureel aspect.
Het economisch-technologische aspect.
Het gaat in peasantsamenlevingen om boeren, die in de agrarische sector
werkzaam zijn en produceren met gebrekkige, traditionele, paleotechnische
gereedschappen. Zij oefenen het boerenberoep uit om in hun onderhoud te
voorzien. Het zijn dus boeren die op zelfvoorziening zijn gericht (subsistence
boeren). Maar toch produceren de peasants in beperkte mate ook voor de markt.
De meeste productie is echter bedoeld voor het eigen onderhoud. Ze verbouwen
wel wat voor de markt, maar het geld dat ze hiermee verdienen wenden ze aan om
bepaalde zaken te kopen die ze zelf niet maken. (lucifers, tabak, suiker,
petroleum). Ze investeren verder niet in het eigen bedrijf.
Er is een intensieve bewerking van de grond met een simpele technologie. Zo'n
samenleving bestaat uit een veelheid van agrarische dorpen op het platteland,
met een paar steden. In grote meerderheid zijn de bewoners van de
plattelandsgemeenschappen agrariërs. De welvaart van de elite, de steden en
alle verder complexere entiteiten drijven op het werk van de plattelanders. De
markten waarvoor de boeren produceren zijn vaak in de steden gevestigd. De
steden kunnen bestaan als bevolkingsconcentraties dankzij een surplus-ekonomie.
Het sociaal-structurele aspect
Dit aspect heeft betrekking op de aard, de intensiteit en de frequentie van
kontakten met de buitenwereld en hoe die gestructureerd zijn. De steden vormen
in intermediaire samenlevingen de politieke, bestuurlijke, religieuze en
economische centra. In de steden woont de nationale elite. Veelal zit die niet
op het platteland hoewel er wel lagere 'goden' in de kleinere
plattelandsgemeenschappen zijn te vinden. Zij vormen veelal de lokale
vertegenwoordigers van systemen uit de grote steden. (Bestuurlijke, militaire
en religieuze functionarissen).
De dorpssamenlevingen zijn niet geïsoleerd, zoals de tribale samenlevingen,
maar ook niet in die mate ingebed in en verbonden aan grotere gehelen als in
complexe maatschappijen zoals in de onze het geval is. De dorpen zijn in een
aantal opzichten verbonden met supra-lokale systemen en instituten, maar de
relaties zijn veelal beperkt, niet zo omvangrijk en intensief en meestal van
sterk persoonlijke aard. Personalisering van zakelijke relaties is sowieso in
dit soort samenlevingen zeer belangrijk en kenmerkend. Voorzover er
overeenkomsten in bijvoorbeeld cultuur bestaan tussen verder van elkaar
verwijderde gebieden spreekt men van de Grote Cultuur (Grand Culture) in
peasantsamenlevingen. De beperkte mate van inbedding in de grotere verbanden
brengt met zich mee, dat zo'n dorp veelal nog vrij sterk een eigen karakter
heeft, een eigen cultuur, maar een en ander is toch niet helemaal bepaald door
het dorp zelf. De mate van inbedding in supralokale systemen is minder dan in
complexe, westerse samenlevingen. De relaties van de inwoners onderling zijn
van veel grotere frequentie en intensiteit dan die met de buitenwacht.
Een
voorbeeld van zulke samenlevingen zijn de feodale samenlevingen. Dorpen waren
in belangrijke mate autark en autonoom, maar stonden toch in een zekere relatie
met het grotere centrum (landelijk en regionaal). Men spreekt hier van de
Kleine Cultuur. Wanneer een element uit een lokale cultuur wordt verspreid over
een groter gebied en wordt opgenomen in de Grote Cultuur spreekt men van universalisatie,
wanneer een element uit de Grote Cultuur werd opgenomen en weer bewerkt in een
lokale cultuur, waardoor het een ‘eigen’ karakter krijgt spreekt men van
parochialisatie. De typische wisselwerking tussen Grote en Kleine cultuur komt
bijvoorbeeld tot uiting bij de verbreiding van het Christendom over
West-Europa. De nieuwe godsdienst, die werd gedragen door de opkomende elite
van feodale machthebbers kwam in botsing met het heidendom en de daarmee
verbonden vereringen en rituelen. Deze botsing komt tot uiting in de vele
legenden, die de strijd van heiligen tegen het heidendom tot onderwerp hebben.
In de intermediaire samenleving behoorden deze heiligenlegenden tot de Grote
Cultuur. In de Grote Cultuur van het bisdom Utrecht waren bijvoorbeeld de legenden
van de 11.000 maagden en van St Maarten en St Nicolaas belangrijk. Ook in de
manier, waarop legenden zich hebben verspreid en werden geinterpreteerd komt
het specifieke karakter van de intermediaire samenlevingen tot uiting.
Enerzijds een kultuurpatroon, dat in vele streken hetzelfde is (Grand
Culture) anderzijds een kultuurpatroon
met kenmerken, die alleen in een bepaalde streek voorkomen (Kleine Cultuur).
Op politiek plan was het in feodale samenlevingen vaak zo, dat de feodale
machthebbers of de staat of de stad bepaalde dat de
dorpelingen belasting moesten betalen, maar men liet aan de dorpelingen vaak
zelf over, via eigen bestuur, de organisatie hiervan te bepalen. Het
supra-lokale systeem had dus wel relaties met het dorp, maar de frequentie en
intensiteit waren gering. Nu onderscheidt men wel meer gesloten en meer open
peasant-samenlevingen. Het is duidelijk, dat zo'n dorpssamenleving of
combinatie daarvan in de buurt van een grote of middel-grote stad een ander
karakter heeft dan tamelijk geïsoleerde dorpen, bijvoorbeeld op de Drentse
zandgronden in de middeleeuwen.
Men kan in dit model stellen, dat naarmate het dorp of de kombinatie van
dorpsgemeenschappen meer gesloten is, de dorpelingen meer communaal
georienteerd zijn, meer gezamenlijk doen, waarbij er weinig verschillen in
ekonomische rijkdom zijn en geen sociale stratificatie, dwz er was geen sterke
bovenlaag van rijkere boeren of hoogwaardigheidsbekleders, men kent dorpsraden
die uit alle mannen bestaan. De relaties met markten zijn zeer beperkt, dwz
alleen kleine overschotten worden direct geruild tegen kleine hoeveelheden
goederen die je zelf niet kunt maken. In meer open peasant-samenlevingen blijft
het hoofdonderscheid tussen subsistence vs herinvestering wel bestaan, maar
dorpssamenlevingen bijvoorbeeld in de buurt van de stad produceren toch grotere
hoeveelheden goederen voor de markt. (Vis, bier, turf en hout). Wat betreft het
grondbezit zien we hier een tendens tot individualisering en er ontstaan
verschillen in rijkdom tussen de boeren onderling. Wat wordt verdiend met de
verkoop van goederen wordt minder gebruikt voor communale activiteiten en meer
voor het verhogen van de eigen status. Op politiek gebied beginnen de
crediteuren van de peasants macht te krijgen; het zijn kooplieden die een
grotere invloed op de dorpssamenleving gaan uitoefenen. Op deze wijze zien we,
dat het ekonomisch systeem en het socio-kulturele systeem samenhangen.
methodische knelpunten
·
De ontwikkeling van gebeurtenissen in de tijd.
Je kunt bijvoorbeeld een peasant samenleving in de middeleeuwen
beschrijven als een peasant-society met bepaalde kenmerken, die door cultureel
antropologen zijn uitgewerkt. Probleem is echter, dat bepaalde structurele kenmerken
van die samenleving zich voordeden toen andere alweer waren verdwenen of omgekeerd.
·
De situering van bepaalde ontwikkelingen in
geografische zin, dwz de geografische afbakening van de samenleving of het
onderzoeksgebied.
·
De afgrenzing van de stratificatie van de
samenleving in een bepaalde sociale gelaagdheid, waarbij aan bepaalde sociale
groepen veel betekenis wordt toegekend. Dit heeft grote debatten opgeleverd. De
analyse en beschrijving van sociale ongelijkheden, de ongelijke verdeling en
beschikkingsmacht over schaarse goederen en middelen is een centraal thema in
de sociologie. Hier staan bijvoorbeeld marxistische klassentheoretische benaderingen
en Weberiaanse stratificatie-theoretische tradities tegenover elkaar. In de
moderne tijd spelen debatten over de verzorgingsstaat daarbij een rol.
(Uitleggen?)
- Het
inpassen van een bepaalde dynamiek in de samenleving in een model, dat
vanuit zichzelf tamelijk statisch is. (Boeren op het zand)
Wanneer men naar verdere ontwikkelingen van de technologie in de landbouw kijkt, blijkt dat
het typisch regionaal boerderij-type pas in de zestiende eeuw is ontstaan.
De zelfstandigheid van het gebied in bestuurlijk opzicht in de late
middeleeuwen was toen al afgeschaft met de komst van
de Habsburgers terwijl tegelijkertijd in die
tijd dus de typische boerderijvormen ontstonden.
Ook in geografische zin zijn er problemen. Wanneer men de verschillende
kenmerken van het cultuurpatroon nagaat, zijn er verschillende grenzen vast te
stellen. Bijvoorbeeld op het gebied van de taal, de verspreiding van
boerderijvormen, de volksverhalen, de landbouwtechnieken, de patronen van het
cultuurlandschap.