Weer een andere discussie is de opkomst van het kapitalisme en de verdere ontwikkeling daarvan. Moet je het begin situeren in de opkomst van de natiestaten zeg maar vanaf de zestiende eeuw, of is het begin de industriele revolutie in Engeland, in de tweede helft van de achttiende eeuw? Hoe moet je de wereldwijde expansie van de Republiek der zeven Verenigde Provincien in de zeventiende eeuw hierin plaatsen?
In dit verband:
Leeservaringen met het boek Paul
Offermans en Bernt Feis – ‘Geschiedenis van het gewone volk van Nederland’.
Bij de
beschrijving van de overgang van de Romeinse overheersing naar de feodale
maatschappij komen ze in moeilijkheden. Deze overgang was in feite een terugval
in economisch-technologisch opzicht.
En in hun
inleiding stellen ze, dat er productiekrachten, productieverhoudingen (de
onderbouw) en ideologie en wet en regelgeving van de staat is (de bovenbouw).
Primair is de ontwikkeling van de productiekrachten, die ontwikkelen zich
steeds verder. Sociale revoluties ontstaan, wanneer de productiekrachten niet
meer in overeenstemming zijn met de productieverhoudingen. De revolutionaire
klasse, die de productiekrachten verder wil ontwikkelen, verdrijft dan de oude
klasse, die hoorde bij een andere stand van de productiekrachten. Dat is de
klassenstrijd.
In geval van de
ondergang van het Romeinse Rijk interpreteren ze het zo, dat in die
slavenmaatschappij met de slaven die werkten op zeer grote boerderijen er bij
de Romeinse burgers een minachting ontstond voor arbeid; daardoor konden de
productiekrachten zich niet verder ontwikkelen en stortte het Rijk in. Nu zijn
het plotseling de productieverhoudingen die de productiekrachten tegenhouden.
De klasse, die dan aan het bewind komt, valt terug in een primitiever
economisch technologisch stadium (verdwijnen geldeconomie en minder efficiente
en effectieve productie). Als je de terugval tenminste aanneemt, anders klopt
het wel. Conclusie: is het model teveel
alleen van toepassing op de industriele en burgerlijke revoluties van de 18e
en 19e eeuw?
Opvallend is
trouwens, dat de achteruitgang of het gevaar daarvoor in de huidige tijd
(economische groei, rijkdom, etc) wordt gezocht in dezelfde argumenten. Er zou
– als je de mensen niet hard aanpakt - een onderklasse van mensen ontstaan, die
minachting heeft voor arbeid en die lui is, en die de vooruitgang tegenhoudt.
Een tweede punt
betreft de verhouding tussen marktdenken en uitbuiting. De schrijvers stellen,
dat een ondernemer die een werknemer ontslaat, zoekt naar iets buiten hemzelf,
(het marktmechanisme) om het ontslag te rechtvaardigen en dat hij (en de
arbeider) daardoor een vals bewustzijn
heeft. Maar elders zijn marxisten van mening, dat juist via de markt- de
concurrentie- de productiekrachten zich verder ontwikkelen en dat daardoor de
een ondernemer meer winst maakt dan de ander (wie het meest geautomatiseerd is
heeft voorprong, omdat hij onder de gemiddeld maatschappelijk
noodzakelijke arbeidstijd zit). Dus dan bestaat het marktmechanisme wel
als reeel verdelingsmechanisme en bepaling van de uitbuitingsgraad. Dan is het
plotseling een reeel verdelingsmechanisme. Misschien moet je het zo zeggen, dat
wel het ongelijke bezit van productiemiddelen (en daarmee de macht om winst te
maken) bij een elite berust en daarom aan het oog wordt onttrokken maar dat dit
via de markt op het tweede niveau verloopt (systeem theorie)
Ook aan het
lezen: Hans Knippenberg – de eenwording van Nederland.
Daarmee
verbonden zijn de opmerkingen over de maatschappij tot Nut van het Algemeen,
waarvan de archieven in het gemeentearchief van Amsterdam te vinden zijn, wat
die voor activiteiten ontwikkelden tegen het regionalisme. (Elite,
liberaal, van boeren, etc.)
Ik herrinner me,
dat Middendorp ook over ’t Nut geschreven heeft.
Blz 11 Knippenberg: Deutsch geeft een interessante definitie van het ‘sociaal
gemobiliseerde deel’ van de bevolking, dwz de groepen die zijn opgenomen in het
moderniseringsproces. Je kunt daarmee de ‘dragers’ van het proces
identificeren. Het is ook aanvechtbaar, want de lagere volksklassen zullen vlgs
de Deutsch-indicatoren vaak horen tot het niet gemobiliseerde deel, omdat ze
geen geld hadden om opgenomen te worden in de geneugden van de modernisering,
terwijl ze als bijvoorbeeld migranten toch wel hiertoe gerekend moeten worden?.
Dit wreekt zich als de aanhang van de Belgische opstand wordt geanalyseerd. Er
zijn drie bepalende factoren: religie (katholiek of niet) stand (de lagere
standen zijn regionalistisch) en woonplaats (stad- platteland en Holland vs
overig Nederland) Mensen op het platteland zullen minder natiegevoelig zijn
geweest. Dit is echter een elitaire benadering: de rijken zijn de dragers van
de modernisering. (De protestantse rijken in de stad zijn de dragers van de
modernisering) Of wordt bedoeld natievorming? Hieruit blijkt, dat je
modernisering en ‘dragers van de modernisering’ niet perse kunt vereenzelvigen
met natievorming. Met deze opvatting wb natievorming is overigens ook in
strijd, dat de lagere bevolking altijd oranje gezind is geweest. Had deze
gezindheid te maken met nationalistische gevoelens, cq natievorming?? Zie de
andere opvattingen van Huizinga en consorten.
Toch kun je de
indicatoren van Deutsch wel gebruiken als operationalisatie van het
moderniseringsproces cq als mogelijkheid voor het samenstellen van middle range
hyphothesen en theorien.
In dit verband
is een indicator bijvoorbeeld de mate waarin mensen de krant lezen of andere
media gebruiken. Maar je kunt vele vernieuwingsmomenten traceren en ook de
opvattingen van tijdgenoten over of ze wel of niet open
stonden voor modernisering.
In het boek van
Z.W. Sneller- Bijdragen tot de economische geschiedenis wordt een mooie
overgang beschreven van de jaarmarkten naar het systeem van de stapelmarkten.
(blz 223)
Je kunt het
verhaal over de Dekema, Cuijk en Fjoets Compagnie als de eerste NV ter wereld
ook opnemen als een voorbeeld in het moderniseringsproces.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten